vergeet niet, dat de Mongolen eenvoudige lieden zijn en een zwak
hart hebben. In den beginne hadden wij medelijden met die niets-
waardige Kitat, die jammerend en krijtend in het land kwamen en
eene aalmoes vroegen. Uit mededoogen lieten wij hen onder ons
toe en zij mogten het veld beploegen. Yele Mongolen volgden hun
voorbeeld, verlieten het nomadenleven, dronken hun wijn, rookten
hunnen tabak, en dat alles op pand; ook kochten zij stoffen van
hen. Toen het nu echter op betalen aankwam, werden veertig tot
vijftig ten honderd meer genomen. De Kitat veroorloofden zieh
gewelddadigheden, en de Mongolen moesten hun alles overlaten :
huizen, grond en bodem, en de kudden op den koop toe.”
„Künt gij dan voor het geregt geen regt verkrijgen ? ”
„Ha, regt voor het geregt! Dat is onmogelijk. De Kitat
zijn meesters in het praten en liegen. Een Mongool kan tegenover
een Kitat nooit regt verkrijgen. Mijne heeren lama’s , voor het
koningrijk Geschekten is alles verloren.”
De Mongool sprong op, maakte eene kniebuiging, sprong op
zijn paard en verwijderde zieh in draf.
Wij reisden nog twee dagen lang door het land Geschekten
en overtuigden ons, dat het den bewoners wezenlijk zeer siecht
ging. En toch is het land op zichzelf ongemeen rijk, en heeft
onder anderen veel belovende goud- en zilvermijnen. Doch juist
deze schatten zijn een bron van onheil geworden. Het is streng
verboden, deze bergwerken te bebouwen ; maar desniettemin ge-
beurt het, dat chinesche roovers in aanzienlijke menigte komen
opdagen en naar edele metalen zoeken. Er zijn lieden, die als
door eene soort van instinct weten op te sporen, waar goud ligt;
zij zien het aan den aard van het gesteente en aan de planten,
die daarop groeijen. Een zoodanig mensch sleept duizende geluk-
zoekers achter zieh aan, die het land overstroomen en als sprink-
hanen verwoesten. Terwijl eenigen naar goud graven, gaan anderen
op roof en plundering u it, vergrijpen zieh aan personen en
eigendommen en plegen gruwelen, die alle geloof te boven gaan.
Dit duurt dan doorgaans zoo lang, tot zij al te overmoedig worden
en den een of anderen mandarijn te na komen, die magtig
genoeg is , om hen tot hun pligt te brengen. Door soortgelijke
bezoekingen is het land Geschekten reeds meer dan eenmaal ge-
teisterd. Nog erger werd in 1841 het koningrijk Uniot bezocht.
Toenmaals ging een Chinees, die naar goudgroeven zocht, op een
berg, vond edel metaal en deed ■ eene menigte zijner landslieden
itoestroomen. Voor en na hadden zieh om de twaalfduizend moor-
[denaars en struikroovers vereenigd, en dit leger speelde volle twee
Baren den baas in het land. Het gansche gebergte werd doorwoeld
[en goud in zoo groote hoeveelheid gewonnen, dat, naar men be-
[weert, de waarde daarvan in China omstreeks de helft daalde. De
ilandbewoners beklaagden zieh bij de chinesche mandarijnen vruch-
leloos over wat zij te lijden en uit te staan hadden; de ambtena-
gen zagen er geen voordeel in, zieh al die goudgravers en roovers
ttot vijanden te maken. Zij lieten dus aan de dingen hun vrijen
loop. Zelfs de koning van Uniot waagde niet, iets tegen de roo-
[vers te ondernemen, welker getal gedurig meer aanwies.
Eens ondernam de koningin eene bedevaart naar het graf
Biarer voorouders. Haar weg leidde door een dal, waar de goudgravers
zieh gelegerd hadden. Het rot omsingelde den wagen,
Weed, de koningin uitstappen en nam haar sieraden en kostbaarhe-
[den af; daama mögt zij hare reis vervolgen. Yan nu af liet zij
haar gemaal verder geen rust, en de koning was wel genoodzaakt,
kijne twee banieren op te roepen en tegen de goudgravers te velde
[te trekken. Deze hadden zieh verschanst, namen eene voor hen
Eeer voordeelige Stelling in en verdedigden zieh langen tijd. In
ft eind echter gelukte het der mongoolsche ruiterij die te overwel-
[digen, en zij rigtte een vreeselijk bloedbad onder .de roovers aan.
| [Velen meenden eene schuilplaats in het binnenste der mijnen te
pullen vinden, doch de Mongolen versperden daarop alle uitgangen.
[De ingeslotenen, razend van honger en vertwijfeling, huilden als
[wilde dieren, maar de Mongolen kenden geen mededoogen en lie-
jten hen ellendig omkomen. Eenige weinigen, die men nog in lewen
vond, werden voor den koning gebragt; hij liet hnn de oogen
[uitsteken.
Toen wij de grenzen van het rijk Geschekten achter ons had-
I den, bevonden wij ons in het land Tschakar. Daar vonden wij
feen klein kamp ; de daarin gelegerde chinesche Soldaten moesten
de orde en rust in het land handhaven ; het is echter algemeen
¡bekend, dat zij juist de onbeschaamdste roovers zijn. Wij ver-
pneden zorgvuldig, met hen in aanraking te komen, en zöchten een
blaatsje tusschen rotsen, waar wij onze tent opslaan konden. Wij
[waren daarmede naauwelijks gereed, toen wij bemerkten, dat in
Be verte op de helling van het gebergte vele ruiters galoppeerden.
Pit al hunne bewegingen meenden wij te moeten opmaken, dat zij
pen buit vervolgden, die hun telkens weder ontsnapte. Twee der
3*