weiden liggen. Hunne paarden en hun rundvee maakten eene arm-
zalige vertooning; met geiten, schapen en kameelen was het reeds
beter, daar deze dieren de met salpeter bezwangerde planten vre-
ten, terwijl ossen en paarden daarentegen sappig voeder en helder
water verlangen. De Mongolen weten zeer wel, hoe ellendig het
land i s ; hunne gansche levenswijze is sober en armoedig. De ten-
ten der meesten bestaan uit staken, met stukken vilt of geitenhui-
den slechts ten deele overspannen; alles ziet er zoo haveloos, ver-
weerd en morsig uit, dat men moeijelijk begrijpt, hoe er menschen
in wonen kunnen. Als wij in de nabijheid van eene tent rustten,
waren wij weldra door de bewoners omringd; zij wierpen zieh voor
ons neder, wentelden zieh op den grond en gaven ons van allerlei
fraaije titels, enkel om ons eene aalmoes af te troggelen. Wij
waren zelven arm, doch aan zoo veel behoefte konden wij eene
geringe gifte niet onthouden; wij gaven wat thee, havermeel en
soms eenig schapenvet; meer hadden wij niet.
Mongolie bevat naar alle rigtingen wijde landstreken, die rijk
aan water en voortreffelijke weiden zijn, en toch geheel braak liggen.
Hoe komt h et, dat de Ortus niet daarheen trekken, maar
in hun treurig geboorteland blijven ? Het antwoord is uit de in
Mongolie geldende wetten op te maken. De Mongolen zijn wel is
waar nomaden en trekken onophoudelijk rond, doch slechts binnen
de grenzen van hun land; deze mögen zij niet overschrijden, zij
moeten in hun vaderlandsch koningrijk als aanhoorigen van hun
heer en gebieder voor altijd blijven; want men mag niet vergeten,
dat onder de Mongolen eene scherp geteekende s l a v e r n i j bestaat.
De volgende opmerkingen mögen doen zien, welken graad van vrij-
heid dit volk in zijne wildernissen en steppen geniet.
Mongolie is verdeeld in verschillende staten, welker regenten
aan den keizer van China onderworpen zijn, die, zoo als men
weet, zelf van mandschurisch-tartaarsche afkomst is. Die hoofden
voeren titels, die met onzen europeschen koning, hertog, graaf,
baron enz. overeenkomen, regeren hunne landen naar willekeur,
en niemand heeft het regt, daartegen bezwaren in te brengen; de
chinesche keizer is slechts hun opperleenheer. Oneenigheden tus-
schen deze regenten worden door het hof van Peking beslist, en
het komt niet voor, dat deze mongoolsche heeren, als die der
europesche middeleeuwen, tegen elkaar te velde trekken. Zij achten
zieh verpligt, jaarlijks „den zoon des hemels en gebieder der
aarde” hunne onderdanigheid te betoonen; het staat nogtans eens
voor al als regel vast, dat de „groot-khan” niet het regt heeft,
om eene dezer mongoolsche regentenfamilien te onttroonen. Hij kan
onder omstandigheden den koning verwijderen, diens persoon uit
den weg ruimen, maar hij is verpligt, aan een van zijne zonen
de regering over te dragen. De regering toch komt aan die en
die de familie toe; dit regt is boven alle bedenking verheven, en
die hetzelve aantast maakt zieh aan misdaad schuldig.
Ten noorden van Peking ligt het koningrijk Barrains (of Barin),
welks beheerscher in de chinesche hoofdstad als oproermaker
tegen den keizer werd aangeklaagd. De hoogste regtbank sprak
een schuldig u it, zonder den man eens gehoord te hebben; het
vonnis luidde, „dat hij aan beide einden van zijn ligehaam korter
moest worden gemaakt.” Volgens den geest der wet beteekende
dit zoo veel, als dat men hem het hoofd en de voeten moest af-
houwen. De koning wist nogtans door belofte van groote sommen
de voltrekkers van het vonnis tot eene letterlijke uitlegging te bewegen
, en zoo sneden zij hem van ’t hoofd zijn haarstaart en van
de voeten de zolen zijner laarzen af. Op die wijze was hij dan
natuurlijk aan de beide einden van zijn ligehaam een weinigje korter
gemaakt; de waardige wetvoltrekkers schreven naar Peking, dat
aan het vonnis en keizerlijk bevel volgens voorschrift voldaan was,
en daarmede was de zaak afgedaan. De koning moest evenwel
van den troon stijgen en zijn zoon nam de regering over. Zoo
veel dus staat vast, dat de heerschappij bij de familie blijft; aan-
gaande de opvolging zelve echter ontbreekt het aan bondige bepa-
lingen, gelijk over het geheel de betrekkingen tusschen de mongoolsche
hoofden en den groot-khan vrij twijfelachtig en onzeker
zijn; de willekeur van dezen laätsten zet zieh menigmaal over wet
en bestaande gebruiken heen. In de practijk toch betwist niemand
aan den keizer het reg t, om te doen, wat hem goeddunkt; en in
twijfelachtige gevallen, of waar het belang van beide partijen tegen
elkaar inloopt, is ’t het geweld, dat beslist.
In Mongolie maken de gezamenlijke familien, die met den beheerscher
verwant zyn, een adel of, om het zoo te noemen, eene
patricische caste uit. Aan dezen adel komt alle grond en bodem
toe. De edellieden, taitsi, dragen een blaauwen knoop op hunne
m u ts ; uit hen kiest de regent zijne ministers, doorgaans drie in
getal. Zulk een man heet tudselaktsd, d. i. iemand, die zijn dienst
leent of aanbiedt; zijne waardigheid geeft hem het regt om een
rooden knoop (glazen kogeltje) te dragen. Onder de tudselaktssi