was niet dood. Werkelijk kwam hij zelf bij mij, frisch en gezond,
behalve dat hij wat schrammen en builen in zijn gezigt had: hij
was door den slag eenvoudig maar bedwelmd geweest.”
De Dschiahur was nu met zijn verhaal ten einde, keek oirs
lagchend aan en herhaalde meermalen, dat een mensch drie dagen
zonder voedsel leven kan. „Dat is nu zeker een aardig begin,
Samdadschiemba; maar gij hebt ons nog altijd niet verteld, hoe
veel menschen gij, dappere man, al om het leven gebragt hebt.” —
„ Ik heb niemand gedood, wijl ik mij slechts zoo körten tijd in
mijn geboorteland van de drie dalen heb opgehouden. Toen ik
tien jaren oud was, deed men mij in een groot lamaklooster en
gaf mij een ouden, zeer strengen lama tot leermeester. Deze ran-
selde mij dagelijks, omdat ik de gebeden niet goed van buiten
kon leeren; doch dat ranselen hielp hem noch mij, want ik leerde
toch niets. Nu gaf hij het studeren er aan en gebruikte mij tot
andere dingen; ik moest water halen en argols zoeken. Slagen
kreeg ik evenwel toch. Zulk een leven beviel mij natuurlijk niet,
ik liep weg en wel den kant uit naar Mongolie. Onderweg ont-
moette ik een opperlama, die naar Peking reisde, sloot mij bij
zijne groote karavaan aan en dreef de schapen. Ik moest onder den
blooten hemel slapen, daar in de tenten geen plaats voor mij was.
Eens was ik wat bezijden af de legerplaats gegaan en had een
slaapstee tusschen de rotsen gezöcht, waar ik beschut was tegen
den wind. Toen ik den volgenden morgen vrij laat wakker werd,
was van de karavaan geen spoor meer te zien; zij had mij alleen
in de wildernis achtergelaten. Toenmaals kon ik de vier windstre-
ken nog niet eens onderscheiden, en dus dwaalde ik op goed ge-
luk rond, tot ik eenige Mongolententen aantrof. Ik heb zoo on-
geveer drie jaren lang overal rondgezworven en diende nu hier
dan daar bij de herders, die mij gastvrij opnamen. Eindelijk kwam
ik naar Peking. Daar ging ik in het groote lamaklooster Hoang Sse,
waarin enkel thibetaansehe en dschiahursche lama’s zijn, en werd
daarin gaame opgenomen. Mijne landslieden bragten geld bijeen
en kochten mij een roode sjerp en eene groote gele muts; nu
kon ik in het koor gebeden meezingen en kreeg ook een deel van
de aalmoezen.” Wij vielen Samdadschiemba in het woord en vroe-
gen, hoe hij bij het opzingen der gebeden had kunnen meedoen,
daar hij toch niet lezen en niet bidden kon. — „Dat was gemak-
kelijk te doen,” antwoordde h ij; „een mijner vrienden leende mij
zijn boek, dat legde ik op mijne knie, en nu mompelde en bromde
ik zoo wat met mijne makkers mee; als de anderen een blad om-
sloegen, deed ik dat ook, en zoo kwam de opzigter van het koor
niet° achter mijne onkunde. Toenmaals kwam mij echter een lee-
lijk ding voor, zoodat ik bijna uit het klooster was weggejaagd.
Een regt boosaardige lama had toch wel gemerkt, hoe dat met
mijn bidden gelegen was, en sprak daar met anderen over. Toen
nu de moeder des keizers overleden was, moesten wij m het gele
paleis komen en daar bidden. Tegen dat de plegtigheid begon,
was ik behoorlijk op mijne plaats en legde het boek op mijne knie.
Nu kwam die lama stilletjes, zonder dat ik het merkte, achter mij
staan, keek over mijn schouder en begon op mijne gewone mamer
uit het boek te prevelen en te brommen; hij wilde mij nadoen en
bij de anderen belagchelijk maken. Dat ergerde mij zeer, en ik
o-af hem zulk een stevigen vnistslag in zijn gezigt, dat hij achtererer
tuimelde. In het gele paleis verwekte dit voorval groot op-
zien en ook de hoofden vernamen er van. Volgens de strenge
regels van de thibetaansehe kloostertucht had ik drie dagen ach-
tereen met de zware zweep moeten getuchtigd worden, om ver-
volgens met ketens aan handen en voeten een vol jaar op den
kloostertoren te blijven opgesloten. Evenwel, een der oudsten,
die met mij ophad, kwam tusschenbeiden, ging bij de lamas, die
in de zaak te zeggen hadden, en deed hun begrijpen, dat die
ander, dien ik geslagen had, een ondeugend mensch was, die met
iedereen den spot dreef. Dat was ook werkelijk zoo. Mijn vriend
sprak zoo dringend voor mij, dat men mij vergiffenis schonk; ik
kwam er met eene strenge vermaning af en moest mij met den
beleedigde verzoenen. Ik ging dus tot den lama, dien ik geslagen
had, en zeide: „Lieve broeder, willen wij van daag niet eens
een schaaltje thee zamen drinken?” — „ Ja , laat ons gaan en thee
drinken. Wat reden zou ik ook hebben, om geen thee te dringen
p g Zoo gingen wij dan in een theehuis, namen in de zaal
aan een tafeltje plaats en ik haalde mijn snuiffleschje voor den dag
en zei: „Lieve broeder, wij hebben daar onlangs wat met elkaar
gehad; dat was niet goed. Gij hadt ongelijk, ik had ook ongelijk,
want mijne vuist kwam te zwaar neer. Overigens zijn dat nu ge-
beurde dingen, waaraan men liever maar niet meer denken moet.
Hierop dronken wij thee, spraken over allerlei onverschillige dingen
, en keerden toen naar het klooster terug.
De verhalen van onzen Dschiahur hadden ons tot laat in den
nacht wakker gehouden. De kameelen waren reeds opgestaan en