hij blijft steken, waarbij het niet zelden voorkomt, dat de meester
zijne waardigheid vergeet en den dommen discipel met scheldwoor-
den en slagen overlaadt. Nu en dan zoekt wel eens een schabi
zijn heil in de vlugt, als de slagen hem te hard vallen; hij trekt
ver weg en gaat op avonturen uit. In ’t algemeen onderwerpen
de scholieren zieh nogtans zeer geduldig aan tucht en kastijding,
ofschoon zij wel eens midden in den winter ongekleed onder den
blooten hemel overnachten moeten. Wij hebben meermalen met scha-
bis gesproken en hun gevraagd, of dan de gebeden niet zonder
slagen te leeren waren. Zij verklaarden ronduit en uit voile over-
tuiging, dat dit eene volstrekte onmogelijkheid was. „Men kent
juist die gebeden hel best, waarbij men de meeste slagen heeft
bekomen. De lama’s , die niet bidden en kranke lieden niet gene-
zen kunnen, die niets van ’t voorzeggen van de toekomst weten,
zijn zeker niet genoeg door hunne meesters afgerost.”
De schabis kunnen, behalve deze huiselijke studien, in het
klooster de openbare voorlezingen bijwonen, die tot het verklären
van medische en theologische boeken dienen. Evenwel zijn deze
voorlezingen en verklaringen uiterst schraal en onbeduidend, en de
geleerde opleiding der lama’s dan ook zoo gebrekkig, dat slechts
weinigen onder hen van de werken, die zij gebruiken, eene eenig-
zins voldoende rekenschap weten te geven. Wanneer men hun
onder het oog brengt, hoe zwak en onvolledig hunne kennis is,
zeggen zij, dat de ondoorgrondelijke diepte der leeraren daaraan
schuld is. Verreweg de meeste lama’s vinden ’t het gemakke-
lijkst, de gebeden slechts werktuigelijk op te zeggen, zonder zieh
om den inhoud te bekommeren. Als eigenlijk canonisch gelden
alleen de thibetaansche boeken, welke de gereformeerde Buddha-
cultus heeft overgenomen en goedgekeurd. De mongoolsche lama’s
bestuderen derhalve hun leven lang eene buitenlandsche taal, zonder
zieh om die van hun eigen land te bekommeren; men vindt velen,
die in de thibetaansche literatuur zeer bedreven zijn, doch niet
eens de mongoolsche letters kennen. In enkele kloosters legt men
zieh echter ook op het mongoolsch toe; men bidt zelfs in deze
taal, doch deze gebeden zijn altijd vertalingen uit het thibetaansch.
Een lama, die beide talen verstaat, wordt voor geleerd gehouden,
en hij wordt als een wonder aangegaapt, als hij daarbij ook nog
chineesch en mandschurisch kent.
Het land der Ortus werd al wilder en treuriger, naarmate
wij er dieper in doordrongen, en tot ons groote ongeluk verhief
zieh in de laatste herfstdagen een hevige storm, waarop doordrin-
gende koude volgde. Wij kwamen in de dorre, zandige woestijn
slechts met moeite voort, het zweet droop ons van het gezigt en
de hitte was ongemeen drukkend. De kameelen strekten den hals
ver naar voren, hielden de snuiten wijd geopend en snakten naar
lucht. Daar pakten zieh tegen den middag aan den horizon zware
wolken opeen; wij begrepen, dat er storm zou komen, en zagen naar
eene geschikte plaats om, om de tent op te slaan. Waar echter?
Wij beklommen de heuvels, zagen te vergeefs rond, of wij ook
eene mongoolsche woning ontdekten, en zöchten naar brandstof.
Alles echter was vruchteloos; alles in het rond was wildemis.
Slechts nu en dan bespeurden wij een vos, die naar zijn hol
spoedde, of kudden „gele geiten,” die eene diepe bergkloof opzoch-
ten. Weldra waren de wolken hoog opgetrokken, en de storm kon-
digde zijne komst door bulderende rukwinden aan. Yervolgens brak
een vreeselijk onweder over ons los, een ijskoude noordewind streek
over de vlakte, en wij ijlden op eene bergkloof toe. Yoordat wij
die echter bereikten, had de storm ons achterhaald, de regen plaste
in stroomen neder, daarop volgde hagel en toen deze ophield veel
sneeuw. Zoo waren wij weldra doornat en bibberden en klapper-
tandden van koude. Wij stegen af, om ons door het gaan een
weinig te verwarnen, doch wij zakten tot over de enkels in sneeuw
en modder weg en konden niet voortkomen. Toen zöchten wij al-
fhana eenige beschutting achter onze kameelen en hielden de armen
digt aan het lijf, om ons te verwarnen. Intusschen woedde de
storm met onverpoosd geweld voort, en aan ’t opslaan van de tent
was niet te denken. Wij bevonden ons in een werkelijk beängstigenden
toestand en liepen gevaar van door de kou te verkleumen.
In ’t eind raapte een onzer al zijne krachten bijeen, beklom eene
hoogte en vond een pad, dat vandaar in eene breede kloof af-
daalde. Dit volgde hij en het deed hem op de helling van een
berg groote poortvormige openingen vinden. Bij dit gezigt voelde
hij moed en kracht terugkeeren; hij haastte zieh naar de overigen
terug en bragt hun de blijde boodschap: „Wij zijn g e re d ;ik h e b
grotten in den berg gevonden; maakt spoed, dat wij daarheen komen
!” Dadelijk stelde de kleine karavaan zieh in beweging; de die-
ren lieten wij vooreerst op de hoogte, om zelve in aller ijl in de kloof
af te dalen. Daar vonden wij echter geen natuurlijke grotten,
maar fraaije ruime vertrekken, die blijkbaar aan menschenhanden
hun bestaan verschuldigd waren. Het grootste hol kozen wij tot