het te vleehten, op de manier der Chinezen, en met goud, edel-
gesteenten en koralen te versieren. Zij dragen eene muts in den
vorm van een hoed met breede klep; zij is van zwart fluweel met
bovenop een rood kwastje. Op feestdagen zetten zij echter een
rooden hoed o p , die wei iets van den baskischen barret heeft, be-
halve dat hij iets breeder is en aan de randen met lange wolach-
tige franje bezet. Een lange rok wordt op de regter zijde door
middel van vier haken opgehouden en met een rooden gordel om het
lijf vastgesnoerd; de laarzen zijn van rood of violetkleurig fluweel.
Deze eenvoudige dragt staat bijzonder goed. Aan den gordel hangt
gewoonlijk een zakje van geel ta f, waarin het onmisbare houten
napje steekt, en twee langwerpige rijk geborduurde beurzen, die
niets bevatten en bloot tot sieraad dienen. De vrouwen kleeden
zieh op soortgelijke manier als de mannen; slechts hebben zij nog
een kort overkleedje en dragen het haar in twee vleehten, die op
den nek neerhangen. Die uit den minderen stand dragen eene
kleine muts, in fatsoen volmaakt met de befaamde jacobijner mut-
sen overeenkomende; aanzienlijke dames hebben geen ander hoofd-
tooisel, dan eene uit fijne parels vervaardigde, zeer sierlijke kroon.
In Thibet heerscht een gebruik, dat zeker nergens anders op
aarde voorkomt. De vrouwen maken namelijk, zoo vaak zij het
huis verlaten, haar gezigt zwart met eene soort van zwart, kleve-
rig vernis, dat men op het oog voor vliersiroop zou houden.
Zulks doen zij met het doel, om er zoo leelijk mogelijk uit te zien;
zij smeren derhalve die misselijke zalf regts en links over het gezigt,
wat ten gevolge heeft, dat men haar eer voor apen, dan voor
menschen houden zou. Dit walgelijk gebruik is in Bovenazie zeer
oud *). Men verhaalde ons dienaangaande het volgende. Yoor
een paar honderd jaren was de nomekhan of opperlama, die in
Yoorthibet regeerde, een uiterst streng en naauwgezet man. Toen-
maals maakten de thibetaansche vrouwen zichzelve nog niet leelijk,
maar waren op pronk en opschik verzot, en de onzedelijkheid nam,
zelfs onder de heilige priesterschap, op schrikbarende wijze de
overhand. In de kloosters verdween alle orde en regel, zoodat zij
op den duur noodzakelijk te niet gaan moesten. Dat dreigend on-
heil wilde de nomekhan met alle kracht en geweld te keer gaan.
*) Ruysbroek of Rubruquis, dien Lodewijk de Heilige van Rrankrijk
in 1252 to t den khan van Tartarije afzond, schrijft van de vrouwen in
Bovenazie: Deturpant se turpiter, pinyendo facies suas (Door hare tro-
nie te beschilderen, ontsieren zij zieh op schrikbarende manier) !
Hij gaf eene verordening, krachtens welke geen vrouwspersooh zieh
in het openbaar mögt laten zien, zonder haar gezigt op de boven
vermelde wijze ontoonbaar gemaakt te hebben. Weerspannigen werden
met harde straffen bedreigd en hadden buitendien Buddha’s
eeuwigen toorn te duchten. Tot het uitvaardigen van zulk een
edict werd ontegensprekelijk vrij wat moed vereisCht; doch het
vreemdst is , dat de vrouwen er zieh willig en gedwee aan onder-
wierpen; de overlevering rept van geen verzet, maar berigt inte-
gendeel, dat de dames het in dat zwart maken spoedig tot eene
hoogte bragten, die de mannen verschrikt en benaauwd voor haar
op de vlugt deed gaan; en tegenwoordig wordt die ontsiering van
het vrouwelijk gelaat voor eene soort van godsdienstige verpligting
gehouden; hoe foeileelijker eene vrouw zieh maken kan, voor des
vromer gaat zij door. Onder het landvolk zou ook de strengste
zedenregter niets tegen het vroomheidstoilet hebbeü in te brengen,
want de vrouwen zien er inderdaad afgrijselijk uit; in Lha Ssa
zelf daarentegen schromen enkele vrouwen niet, zieh tegen voor-
moederlijk gebruik, regel en wet te bezondigen en met onbekläd
gezigt op straat te verschijnen. Daarvoor staan zij dan trouwens
ook in een zeer siechten naam en moeten haar hoofd omsluijeren,
wanneer zij een policiedienaar in de verte zien aankomen. Men
wil, dat gezegd edict van den nomekhan op de openbare zedelijk-
heid zeer voordeelig gewerkt heeft; en wij voor ons willen zulks
niet tegenspreken; schoon wij wel zoo veel durven zeggen, dat
men, wat kuischheid betreft, de Thibetanen juist niet als toonbeel-
den kan roemen, en dat dit zwartmaken harer gezigten niet weg-
neemt, dat de doorgaande deugd hunner vrouwen vaak nog al iets
te wenschen overlaat. Yoor ’t overige genieten de vrouwen groote
vrijheden, leiden een werkzaam en bedrijvig leven en hebben niet
alleen voor de huishouding te zorgen, maar ook de kleine winkeine-
ring en koopmanschap bijna geheel in handen. Op het platteland
werken zij in den drukken, oogsttijd getrouw mede op veld en akker.
De mannen weten op verre na zoo goed niet de handen uit de mouw
te steken, schoon men hen zelden geheel ledig en werkeloos ziet;
’t is vooral op het weven en wolspinnen, dat zij zieh toeleggen.
Het door hen vervaardigde fabricaat heet pu lu ; het is digt, duur-
zaam en stevig, en wordt in de meest verschillende qualiteiten,
van dik, zwaar duffel tot aan het fraaiste, fijnste en luchtigste
merinoslaken, geleverd. Yolgens de voorschriften der buddhistische
hervorming moeten alle lama’s rood pu lu dragen; de aftrek is
19