als de vlakke hand zoo effen weg in wezenlijkheid gesteld was. Zoodra
men den Schor ku la over is , komt men aan eene aaneenschakeling
van vreeselijke afgronden, die aan beide zijden door steil afhellende
bergwanden, als door . muren, ingesloten zijn. De reizende moet
längs deze afgronden voorbij, dikwijls einden ver en op een zoo
smal pad, dat de paarden naauwelijks plaats vinden, om er de
boeven neer te zetten. Toen wij zagen, hoe onze yaks op dit ijzingwekkend
pad gingen, en wij uit de diepte dezer vreeselijke kloven
het ruischen der water en in onze ooren hoorden dringen, sloeg ons
de schrik om het hart en Stegen wij dadelijk van het paard. Nu
echter riepen allen ons toe, dat wij weder opzitten moesten; de
paarden waren aan dergelijke wegen gewend en stonden oneindig
vaster, dan de menschen; wij moesten hen laten begaan, hoe zij
wilden, niet bezijden uitzien en vast in zadel en beugels blijven.
Zoo bevalen wij dus Gode onze ziel, volgden de overigen, en
overtuigden ons ook weldra, dat wij op dezen hobbeligen, smallen
en glibberigen weg onmogelijk het evenwigt hadden kunnen hou-
den. ’t Was, alsof een onweerstaanbaar geweld ons naar den af-
grond heentrok. Om niet door duizeling aangetast te worden,
keerden wij ons gezigt naar den bergwand toe, die ons bijna het
haar schuurde. Meermalen moesten wij over dikke boomstammen,
die op horizontale palen gelegd waren. Bij ’t zien dezer bruggen
liep ons telkens eene ijskoude rilling over de leden. Wat echter
te doen? Wij moesten gestadig vooruit, want het was even on-
mogelijk, om te keeren, als van het paard te stijgen. Zoo zweef-
den wij volle twee dagen onophoudelijk tusschen leven en dood,
voordat wij te Alan To aankwamen; ’t was de vreeselijkste en ge-
vaarlijkste weg, dien de verbeeldingskracht zieh met mogelijkheid
voorstellen kan. Nadat wij hem afgelegd hadden, wenschten allen
ons gelnk, dat wij niet in den afgrond gestört waren; ieder ver-
haalde in eene soort van koortsachtige opgewondenheid, wat hij
op de gevaarlijkste punten al gedacht had en gevoeld. De dheba
van Alan To roemde ons ongehoord geluk, daar van onze karavane
geen mensch, maar slechts drie beladen ossen verongelukt waren,
en dat was immers slechts eene kleinigheid. Ly verzekerde ons,
dat hij in deze streek nog telkens ongelukken mede had beleefd;
op zijne voorlaatste reis waren vier bereden Soldaten in de diepte
gestört. Yooraf had men ons van dit alles niets gezegd, wijl men
bezorgd was, dat wij dan niet tot den togt zouden besloten heb-
ben, wat misschien ook wel het geval had kunnen geweest zijn.
Van Alan To reden wij door een digt dennenwoud naar be-
neden en overnachtten na een dagmarsch van tachtig li in het dorp
Lang ki tsung, een zoo aangenaam en schilderachtig gelegen Station
, als wij nog niet gezien hadden. Het ligt in eene tamelijk
vruchtbare en welbebouwde vlakte, waar de velden goed bewaterd
worden. De Chinezen noemen deze plaats dan ook Kin Keu of
de „gouden kloof.” De huizen in dit vlek zijn van zeer eigenaar-
digen bouwtrant; alles er aan is hout, waarvan de bast afgeschild
wordt. Men heit zeer dikke palen regt diep in den bodem, zoodat
zij slechts een paar voet boven den grond uitsteken; op deze pa len
legt men dennen balken waterpas naast elkaar, waardoor men
een stevig fondament verkrijgt. Uit soortgelijke balken worden zeer
vaste en digte wandmuren opgetimmerd; ook het dak bestaat nit
balken, waaraan dan echter de bast gelaten is. Zulke huizen ver-
toonen zieh als groote kooijen met digt nevens elkaar staande tra-
lies. De weinige kleine voegen en tnsschenruimten worden met
koemest aangevuld. De Thibetanen daar bouwen die huizen zeer
groot en met verscheiden verdiepingen; ze zijn zeer warm en on-
gemeen droog, doch de vloer is er zeer hobbelig en oneffen, zoodat
bals en dansers hier zeker niet op hunne plaats zouden zijn.
Terwijl wij in een dezer houten kooijen zaten, meldde de dheba,
dat in de laatste acht dagen ontzettend veel sneeuw gevallen en
het Tandagebergte dus thans niet beklimbaar was; den vorigen
dag nog waren er eenige menschen omgekomen. Wij raadpleegden
onzen chineschen wegwijzer en lazen: „Het Tandagebergte is ongemeen
steil en moeijelijk te beklimmen; eene beek stroomt door
eene enge kloof; hare bedding is in den zomer vol slijk en glibberig,
en ’s winters met ijs en sneeuw gevuld. De reizigers gaan
met stokken achter elkaar aan als de visschen. Het is het bezwaar-
lijkst eind op de gansche reis naar Lha Ssa.” Ly had mannen
uitgezonden, om nader berigten in te winnen; ze kwamen terug
en bevestigden in alles , wat de dheba gezegd had. Deze laatste
verklaarde zieh nu echter bereid, om een troep ossen vooruit
te zenden, die twee dagen in de sneeuw moesten worden omge-
dreven, ten einde een weg te banen. Dat gebeurde dan ook; wij
konden in Lang ki tsung rust nemen en eenigzins bekomen. De
Thibetanen in dit dal zijn veel beschaafder, dan die wij in Lha Bi
ontmoet hadden. Zij voorzagen onze keuken rijkelijk van vleesch
van fazanten, herten, versehe boter en eene kleine, zoete knol-
vrucht, welke zij op de bergen inzamelen. Wij bragten onzen tijd