hebben, moesten wij ons weder een eind ver naar het noorden
keeren, om dan de rigting naar het oosten te verkrijgen en den
Kin scha kiang veilig te kunnen oversteken. Wij trokken den eer-
sten dag door een prächtig landschap; ons pad was met wilgen-,
granaat- en bloeijende abrikozenboomen omzoomd; den volgenden
dag hadden wij weder al de verschrikkingen van het woeste bergland,
steile hellingen, sneeuw, scherpen noordewind en later ijskou-
de regenvlagen, die ons door merg en been drongen. Ook vonden
wij een ellendig nachtleger, waren den anderen morgen door en door
nat en daarbij geheel verkleumd van koude, en moesten de hnid
wrijven met ijs, om het bloed weder in omloop te brengen. Deze
verfoeijelijke plaats heet Ta so; uit het dal brengt de weg door
eene kloof op eene hoogvlakte, die met sneeuw bedekt is. Ver-
volgens kwamen wij in het fraaiste woud, dat wij in Thibet ge-
zien hebben; pijnen, ceders, steekpalmen stonden zoo digt en
krachtig, dat wij er beter door tegen regen en sneeuw beschut
waren, dan in ons huis te Ta so. De takken zijn met lang neerhangend
mos bedekt, dat jong fraai groen is , maar later zwart
wordt en er als ruig, zwart, siecht gekamd haar uitziet. Yooral
de dennen verkrijgen door deze eigenaardige woekerplant een phantastisch
aanzien. De steekpalm is hier niet, gelijk in Europa, een
struikgewas, maar een statige boom met een stam, even zwaar als
die der dennen. Eerst na het vallen van den donker bereikten
wij Samba, een dorp van ongeveer dertig huizen van treurig aanzien,
maar in eene vruchtbare, wel bewaterde landstreek. Toen
wij ’s morgens van eene kleine wandeling terugkwamen, werd ons
berigt, dat Ly Kuo Ngan zieltogende was. Wij gingen in zijne
kamer en onderzochten hem. Er was nog eenig spoor van leven
in hem; hij rogchelde zwak, maar gaf kort daarna den geest. De
karavane bleef dien dag te Samba rüsten; men nam maatregelen,
om het lijk van den mandarijn mede te nemen en aan zijne familie
af te leveren. De doode werd in een groot lijklaken gewikkeld,
dat de levende Buddha van Dschaschi Lumbo hem eens vereerd
had. Het was wit, maar geheel met thibetaansche zinspreuken en
Buddhabeeiden bedekt. De Thibetanen en over het geheel de Buddhisten
hechten aan zulke lijkdoeken, welke de tale lama en de
bandschan rembutschi uitdeelen, een zeer hooge waarde; want wie
daarin begraven wordt, kan stellig op eene gelukkige zielsverhui-
zing rekenen.
De karavaan had nu geen erkend opperhoofd. Om aan alle
verwarring een einde te maken, matigden wij ons de dictatuur toe ;
en toen wij verklaarden, dat de reis den volgenden morgen moest
worden voortgezet, kwam daar niemand tegen op. De karavane
geleek thans echter eene rouwstaatsie, want zij had drie lijken
mede te voeren, die van onzen Ly en van twee leidslieden, die
onderweg bezweken waren en welker dragers zieh aan ons hadden
aangesloten. Na drie dagen bereikten wij den post Li thang, d. i.
de Kopervlakte, waar om de honderd Soldaten liggen. De manda-
rijnen daar kwamen ons een bezoek brengen en vroegen vervolgens,
met welk regt wij ons bij de karavane bevonden. Wij toonden de
papieren, welke de chinesche gezant te Lha Ssa ons ter hand gesteld
en de Orders, welke hij den vredestichter in de koningrijken
gegeven had. Hiermede was alles goed; wij verlangden echter,
dat ons een verantwoordelijke mandarijn werd toegevoegd, en kre-
gen dan ook een zoodanigen in den persoon van een pa tsung.
Toen hij zieh aan ons voorstelde, verklaarde h ij, dat hij zieh nooit
in den droom zelfs had kunnen voorstellen, de eer te zullen ge-
nieten, van mannen van onzen Stempel te geleiden. Hij moest wel
zeer om verontschuldiging vragen, dat hij ons dadelijk den eersten
dag reeds eene gunst had te verzoeken; zij bestond daarin, dat
het ons behagen mögt, nog eenige dagen te Li thang uit te rüsten
en na eene zoo lange en bezwaarlijke reis nieuwe krachten te
verzamelen. Wij begrepen ligt, wat dat beduiden moest. Deze
man had nog eenige zaken af te doen en wilde toebereidselen tot
de reis maken.
Li thang ligt op de helling van een heuvel, die zieh te mid-
den eener wijde, maar niet vruchtbare vlakte verheft. Uit de verte
vertoont de stad zieh zeer goed met hare twee groote kloosters en
de vergulde tempelkoepels, doch de straten zijn naauw, hobbelig
en zoo steil, dat men er moeijelijk op gaan kan.
Aan deze zijde van den grooten stroom, die stofgoud mede-
voert (d. i. op den linker oever der Blaauwe Bivier), valt het dadelijk
in het oog, dat de volksstammen in zeden, dragt en zelfs
in taal van die op de andere zijde verschillen. Hoe nader men
bij de chinesche grens komt, des te meer verdwijnt het ruwe, trot-
sche gedrag; de menschen beginnen reeds hebzuehtig te worden,
zijn geslepen, vleijend, kruipend, en hebben ook de eenvoudige
godsdienstigheid verloren. Zij spreken niet meer het zuiver thibe-
taansch, gelijk wij dat te Lha Ssa en in de provincie Kham hadden
gehoord; de tongval zweemt- meer naar de taal der Si fan,