van Len om, zoo als hij voorgeeft, tot het verbeteren van een weg,
het bouwen eener brug of het versieren eener pagode te dienen.
Jeder houdt zieh, alsof hij hun diensten en beleefdheden wilde be-
toonen, waarschuwt hen tegen bedriegelijke lieden , geeft hun ra ad ,
noemt hen vrienden en broeders, en dat alles, om hun des te ge-
makkelijker het vel over de ooren te trekken. Houden zij d&an
echter nog hunne beurzen gesloten, zoo beproeft men het met
bangmaken, houdt hun voor, hoe streng en vreeselijk de manda-
rijnen zijn, spreekt van wetten, geregtshoven, straffen, gevangenis-
sen en dergelijke, kortom men gaat met hen als met kinderen om.
Daarbij komt, dat de Mongolen zieh in de zeden en gebruiken
van het vreemde land volstrekt niet weten te schikken. In eene
herberg b. v. betrekken zij niet de kamers, die men hun aanwijst,
en brengen ook hun vee niet in de stallen, maar slaan op de bin-
nenplaats hunne tent op en binden de kameelen aan palen. Wanneer
de waard daartegen opkomt, dan gaan zij schoorvoetend in
de vertrekken, die hun zeker gevangenissen toeschijnen, en rigten
zieh daar op eene soms inderdaad belagchelijke wijze in. De haard,
waarop zij gemakkelijk hunne spijzen konden toebereiden, sclüjnt
voor hen niet te bestaan; zij plaatsen liever hun drievoet midden
in het vertrek, zetten den ketel daarop en stoken met argols, niet-
tegenstaande andere brandstof voorhanden is. ’s Nachts rollen zij
hunne vilten dekens u it, want zij verkiezen noch op een bed, noch
op den kang te slapen. De lieden van de mongoolsche karavaan,
die wij in de herberg te San Yen Tsin ontmoetten, waren zoo on-
noozel, dat zij ons vroegen, of de waard hun voor de hun verwende
huisvesting misschien ook iets zou laten betalen.
Wij zetten onze reis in de provincie Kan Su naar het zuidwesten
voort, en vonden het heuvelachtige, welbewaterde land over
het algemeen zeer goed bebouwd. Het climaat is zacht, de bodem
vruchtbaar; men verbouwt hoofdzakelijk weit, waaruit men op soortgelijke
wijze als m Europa brood bereidt; rijst wordt niet gezaaid,
doch meest uit andere provincien aangevoerd. Geiten en schapen
zijn van een uitstekend ras en hun vleesch het hoofdvoedsel der
bewoners. Steenkolen zijn overvloedig voorhanden, en Kan Su is
m het algemeen eene provincie, waar men zeer gevoegelijk leven
kan.
Twee dagreizen achter San Yen Tsin overviel ons een ontzet-
tende storm, toen wij, ’s morgens om tien u u r, over een berg
reden en in eene vlakte afdaalden. De lucht was doodstil en het
weder zeer koud. Allengs werd de hemel wit, zonder dat ook
maar een spoor van wolken te zien was; vervolgens stak een westewind
o p , die in körten tijd zoo hevig werd, dat onze dieren niet
meer voortkonden. De gansche natuur scheen in oproer te komen;
de onbewolkte hemel werd bloedrood, de woedende storm zweepte
dikke zuilen van stof, zand en steengruis al dwarlend en malend
voor zieh u it, en in ’t eind konden wij niet eens meer de dieren
zien, waarop wij reden. Wij stegen a f, hielden s til, bonden ons
doeken voor het gezigt en stonden ontzet, daar ’t was, alsof de
ondergang der wereld was gekomen. Dit geweldig oproer in de
atmosfeer duurde langer dan een uur. Toen wij weder uit de
oogen zien konden, bleek, dat wij ver van elkander afgeraakt waren.
Gelukkig ontdekten wij in de nabijheid een boerenhuis, waar
wij uiterst gastvrij werden opgenomen. Men warmde water, opdat
wij ons wasschen konden, want het stof was ons door de kleeren
en alle, ook de fijnste huidopeningen gedrongen. Had dit onwe-
der ons in de Aleschangebergten overvallen, zoo waren wij redde-
loos verloren geweest; wij waren levend begraven geworden en nimmer
had men weder iets van ons gehoord. De goede boeren wilden
ons dien dag niet verder laten gaan en drongen ons zoo gul en
hartelijk, nog te blijven, dat wij, die toch groote behoefte aan
rust hadden, ons gaarne lieten overhalen. Wie eenigen omgang
met de bewoners van Kan Su gehad heeft, kon zeker spoedig op-
merken, dat zij niet van zuiver chineschen oorsprong zijn; het
mongoolsch-thibetaansche element heeft in zeden, karakter en taal
der landlieden kennelijk de bovenhand. Zij hebben de gemaakte
en gekunstelde hoffelijkheid der Chinezen niet, maar zijn vrijmoe-
dig en gastvrij, en in hunne chinesche taal bleven vele mongoolsche
en thibetaansche uitdrukkingen behouden; ook hun perioden-
bouw is eigenaardig en men merkt de mongoolsche omzetting der
woorden bij hen op. Zoo zeggen zij b. v. niet gelijk de Chinezen:
open het venster, maak de deur toe; maar: het venster open,
de deur maak tQe. Buitendien zijn zij zeer op melk, room, bo-
ter en dergelijke gesteld, waarvan de Chinees uit den aard afkee-
rig is. Van dezen laatsten onderscheiden zij zieh vooral ook door
hunne godsdienstigheid. In Kan Su zijn vele bloeijende lama-
kloosters , waarin de hervormde Buddhacultus gevierd wordt. De
Chinezen hebben ook wel vele pagoden en eene menigte afgods-
beelden in de huizen, maar bij deze uiterlijkheden blijft het bij
hen ook, terwijl het volk in Kan Su veel en ijverig bidt.