geeft de Mongool zieh niet altijd de moeite, om van het paard te
stijgen, maar blijft er op zitten en slaapt toch. Wanneer men een
reiziger vraagt, waar hij den nacht heeft gesleten, bekomt men
niet zelden tot antwoord: „Temen dero ” d. i. „op mijn kameel.”
Het is een vreemd gezigt, als de karavanen tegen den middag
plotselijk halt houden, zoodra zij eene goede weide gevonden hebben.
Dan verstrooijen de kameelen zieh wijd en zijd en weiden de krui-
den af, terwijl de Mongolen rüstig tusschen de beide bulten blij-
ven zitten en even vast slapen, als wij op het zachtste bed. Dit
onophoudelijk reizen en trekken doet natuurlijk veel, om de Tar-
taren zoo sterk en krachtig te maken en hen dermate ook tegen
de strengste koude te harden, dat zij er nagenoeg ongevoelig voor
worden. In de steppen van Mongolie, vooral in het land der
Khalkhas, is de koude zoo grimmig, dat het kwikzilver er gedu-
rende het grootste gedeelte van den winter bevroren blijft. Heinde
en ver ligt de aarde onder sneeuw bedolven, en als de noord-
westewind daarover heen strijkt, is het alsof men eene tot in hare
diepten opgewoelde zee voor zieh heeft; want de storm stuwt de
sneeuw tot bergen omhoog en drijft ze als lawienen voor zieh uit.
Dan ijlen de Mongolen hunne kudden te h ulp; zij verstrooijen zieh
links en regts, schreeuwen hun vee toe en drijven het achter dek-
kende heuvels en bergen. Menigmaal houden de onverschrokken
herders midden in den storm stand, als om de woede der elemen-
ten moedwillig in hare volle kracht te braveren.
De meisjes en vrouwen worden op hare wijze zorgvuldig ge-
noeg opgevoed. Wel leeren zij niet met boog en pijlen omgaan,
maar rijden kunnen zij even goed als de mannen en zij zitten met
de meeste vastheid te paard. Intusschen beklimmen zij het paard
slechts bij voorkomende gelegenheden, op reis b. v. of als geen
man bij de hand is , om de afgedwaalde dieren op te sporen.
Doorgaans hebben zij met de bewaking der kudden niets te doen,
maar in de tent bezigheid genoeg; zij moeten de gansche huishou-
ding en al het naaiwerk bezorgen. De naald weten zij bijzonder
vlug te hanteren; zij vervaardigen laarzen, hoeden en in ’t alge-
meen alle kleedingstukken, die door mannen, vrouwen of kinderen
gedragen worden. De lederen laarzen of stevels munten wel niet
door sierlijkheid van fatsoen u it, maar zijn bijzonder stevig. Men
begrijpt naauwelijks, hoe zij het aanvangen, om met haar grof en
gebrekkig gereedschap werk van dien aard te leveren, dat bijna
onverslijtbaar is. Natuurlijk gunnen zij zieh daar echter behoorlijk
tijd toe Ook stikken en borduren zij fijn, smaakvol en volgens
de meest uiteenloopende patronen. In geen europeesch land dit
durven wij stout beweren, ziet men zulk fraai en keung borduur-
werk als wij van de hand van Mongolinnen gezien hebben. Ove-
B hanteert men in Tartarije de naald geheel anders d am n
China. In dit laatste land steekt men met de naald van beneden
naar boven, de Mongolen gaan juist omgekeerd te werk, en in
Europa doet men geen van beiden, maar maakt doorgaans water-
passe steken. Het eerzame snijdersgüde möge beslissta, wat e
voorkeur verdient.
Den 17 der maand gingen wij in den vroegen morgen naar
den chineschen post Schaborteh, om meel in te koopen. Die naam
is mongoolsch en beteekent vochtig, moerassig land. De huizen
zijn er van leem gebouwd en binnen een hoogen rmgmuur ge e-
o-en de straten naauw, krom en zeer onregelmatig. De kleine
plaats maakt overigens eene sombere, trieste vertooning en de al-
daar wonende Chinezen zien er nog veel schavuitachtiger u it, dan
hunne landslieden doorgaans. Zij drijven handel in alle mogelijke
din-en, die onder de Mongolen gangbaar zijn, voornamelijk in ha-
vermeel, gebrande gierst, boomwollen stoffen en tegelthee. Daar-
entegen brengen de Tartaren allerlei voortbrengselen van hun lan d ,
inzonderheid zout, eetbare paddestoelen en bontwerk ter markt
Wij deden dädelijk onze zaken af, om spoedig verder te körnen;
Samdadschiemba ging heen, om de kameelen van de weide
te halen. Hij bragt er drie terug en riep: „De kameelen zijn
hier, maar waar vind ik muildier en paard? Voor een poosje zag
ik ze nog; ik had hun de pooten gekoppeld; zijn ze nu gestolen.
’t Is nooit goed, in de nabijheid van Chinezen te legeren; ’t zijn
verwenschte paardendieven.” Dat was voor ons een donderslag.
Wii verloren nogtans geen tijd met klagen, maar waren dadelijk
op het nazetten der roovers bedacht. Elk beklom zijn kameel, wij
lieten Arsalan als tentwachter achter en draafden voort in verschil-
lende rigtingen. Onze nasporingen bleven nogtans geheel vruch-
teloos • wij reden dus naar onze mongoolsche vrienden en bengtten
hun, dat onze paarden in de nabijheid hunner tenten waren verloren
geraakt. .
Wanneer dieren van eene karavaan verloren gaan, is üet,
volgens tartaarsche wetten, pligt der lieden in de buurt van de
legerplaats, nasporing te doen en in geval van nood zelfs het ver-
miste te vergoeden. Uit het europesche standpunt beschouwd,