zeggen, dat wij en gij dezelfde zaken doen; zeg liever eenvoudig,
dat g ij een Mongolenvreter zijt.” — „ J a , daar sta ik u borg voor;
wij kooplui vreten de Mongolen op met huid en haar.” — „Hoe
maakt gij het dan, om in Mongolenland zulke vette maaltijden te
kunnen houden?” — »Bah, ’t schijnt, dat gij de Mongolen niet
kent. Ziet gij dan n ie t, dat zij allen als kinderen zijn ? Als zij
in de stad komen, willen ze alles hebben, wat ze zien. Daartoe
hebben zij dan het geld niet, wij komen hun te hulp, geven hun
de goederen op crediet en daarvoor moeten zij natuurlijk meer be-
talen, zoo om de dertig of veertig procent. Daar valt immers
ook niets op aan te merken ? Yervolgens loopen de renten op en
wij rekenen interest op interest. In Mongolie gaat dat; in China
strijdt het tegen de keizerlijke wetten. Eene schuld in Mongolie
kan nooit verjaren, maar erft op kind en kindskind over. Jaar-
lijks haalt men de interesten o p , die met schapen, kameelen,
paarden, ossen en dergelijke betaald worden. Wij nemen het vee
tegen den laagsten prijs en verkoopen het dan op de markten met
goede winst. J a , ja , zulk eene bij de Mongolen uitstaande schuld
is een profijtelijk ding, een wezenlijke goudmijn.”
Deze yao tschang ti, d. i. schuldin vorderaar, scheen regt in
zijn schik, terwijl hij ons zijn plundersysteem nog nader beschreef.
Häj sprak zeer goed mongoolsch en scheen een even listig en ge-
slepen, als krachtig mensch. Wee den Mongolen, die in zijne
handen vielen !
Den volgenden dag, toen wij naar Tschagan-Kuren onderweg
waren, verloren wij onzen hond Arsalan. Samdadschiemba meende,
dat hij als Chinees niet aan het nomadenleven had kunnen wen-
n en ; hij zou dus denkelijk bij den een of anderen landbouwer
hebben dienst genomen. Wij waren aan hem gewe'nd en verloren
hem ongaarne, alhoewel hij ons in de steppe van geen dienst was;
want hij sliep ’s nachts zoo vast, dat hij tot wachter niet deugde,
zwierf rond en maakte jagt op arenden of zette de grijze eekho-
rentjes na.
Toen wij tegen den avond reeds niet ver meer van Tschagan-
Kuren, „de witte muuromheining,” meenden te zijn, zagen wij op
eenigen afstand eene stofwolk, waaruit voor en na kameelen en
turksche kooplieden opdoken; zij bragten waren uit de westelijke
provincien naar Peking. Nevens de onafzienbare reeks van kameelen,
die ons tegenkwamen, maakte onze kleine karavane eene bitter
nietige vertooning. De drijvers zeiden ons, dat hunne karavane
uit „tienduizend” kameelen bestond, en zoo veel was althans waar,
dat eene onteibare menigte dezer met kisten en balen beladen
dieren ons voorbijtrok. Die drijvers hadden een door de zonne-
stralen verschroeid en verbrand gezigt en in hun geheele voorko-
men iets wilds en dreigends; zij waren van top tot teen in
boksvellen gekleed, hingen als zakken tusschen de bulten der last-
dieren en keurden ons naauwelijks een blik waardig. Door eene
onafgebroken reis van vijf maanden waren zij geheel versuft en
verstompt. Alle kameelen hadden thibetaansche klokjes aan den
hals hangen, wier zilveren toonen harmonisch klonken en op ver-
ren afstand te hooren waren. Na allerlei tegenspoeden kwamen
wij eindelijk laat in den avond te Tschagan-Kuren, waar alle deu-
ren lang gesloten en geen menschen meer op straat waren. Alles
scheen als uitgestorven; slechts de honden blaften ons aan. Wij
trokken verder en verder, tot zieh eindelijk een gerucht liet hooren.
Wij hoorden hamerslagen, die op een aambeeld vielen, en
verzochten de smeden, ons eene herberg aan te wijzen. Zij gaven
ons dan ook een knaap mede, die bij het vlammend vuur een fak-
kel aanstak en ons naar eene herberg bragt. Toen echter de waard
onze kleine karavane zag, sloeg hij de deur weder toe, en dat-
zelfde ondervonden wij voor verscheiden andere herbergen; overal
heette h e t, dat men voor kameelen geen plaats had. Deze dieren
zijn in de herbergen ongaarne gezien, wijl zij de paarden dikwijls
wild maken, waardoor dan niet zeiden allerlei moeijelijkheden ont-
staan, en vele chinesche reizigers willen dan ook slechts in zulke
herbergen afstappen, die geen mongoolsche karavanen opnemen.
Onze jonge wegwijzer begon in ’t eind verdrietig te worden, liet
ons staan en liep heen. Daar waren wij n u , mat, moe'/ gekweld
door honger en dorst, in het holle van den nacht in eene groote,
ons geheel onbekende stad. Yoordat wij ons op de eerste de beste
plaats neerlegden, besloten wij, nog eene laatste poging te doen,
om onder dak te komen. Wij klopten op de allernaaste deur, die
spoedig geopend werd. — $ „Broeder, is hier eene herberg?” —
„Neen, eene schapenfokkerij; wie zijt g ij? ” — „Beizenden; de
donkerheid heeft ons onderweg overvallen; in de stad vonden wij
alle herbergen gesloten en nergens wilde men ons opnemen.” Terwijl
wij dat zeiden, kwam de oude man met een licht nader en
riep, zoodra hij onze dragt en onze kameelen zag: „Mendu, mendu,
heeren lama’s , treedt binnen ! Daar op den hof vindt gij plaats
voor uwe kameelen; mijn huis is ruim genoeg, gij kunt hier eenige