De dag van vertrekken was gekomen. ’s Morgens vroeg kwa-
men twee chinesche Soldaten ons zeggen, dat de ta laoye LyKno
Ngan, d. i. zijne excellentie L y , vredestichter in de koningrijken,
ons op het ontbijt wachtte. Deze inan was de mandarijn, die op
last van Ki Schan ons tot naar China geleiden zoude. Wij namen
zijne uitnoodiging aan en lieten onze goederen bij hem bezorgen.
Ly, de vredestichter, was afkomstig uit Tscheng tu fu, hoofdstad
der provineie Sse tschuen, en was militaire mandarijn. Hij had
twaalf jaren in Gorkha, eene provineie in Bu tan , gelegen, was
snel tot de waardigheid van tu sse opgeklommen en eindelijk met
het bevel over de troepen aan de grens tegen Engeland belast.
Hij had den blaauwen knoop en het privilegie, om zeven herme-
lijnstaarten aan de muts te dragen. Ly was nog geen vijfenveer-
tig jaar oud, maar had al het voorkomen van een zestiger, geen
enkelen tand meer in den mond, weinig, reeds grijshaar, flaauwe,
druipende oogen, uitgemagerde handen, dikke gezwollen beenen,
eene gekromde houding, kortom de man was ten gevolge zijner
uitspattingen slechts een half mensch meer. Wij dachten aan over-
matig gebruik van opium; hij zelf zeide ons echter, dat het vele
brandewijndrinken hem zoo veel kwaad gedaan had. Hij wilde
thans tot zijne familie terugkeeren en een geregeld leven leiden.
Ki Schan had ook daarom met onze uitwijzing zoo veel haast ge-
maakt, opdat wij in het gezelschap van Ly zouden kunnen reizen,
die als tu sse op eene bedekking van vijftien Soldaten aan-
spraak had.
Ly was voor een militairen mandarijn zeer goed onderwezen,
in de chinesche letterkunde te h u is, en een man met een fijn op-
merkenden geest. Hij sprak goed en verständig; hij geloofde aan
bonzen noch lama’s, van de religie van den hemelheer wilde hij
niets weten, maar wel betoonde hij veel eerbied voor het gesternte
van den grooten beer. In zijn gansche voorkomen lag iets aristo-
cratisch, hij had beschaafde manieren, schoon hij tegen minderen
dikwijls grof uitvaren kon. Op geld was hij zeer gezet. De man
onthaalde ons op een keurig ontbijt; daarna gingen wij naar Ki
Schan, om afscheid te nemen. De gezant zeide ons: „Gij zult
nu naar uw koningrijk terugkeeren. Ik hoop, dat gij u over mij
niet beklagen zult, want miju gedrag jegens u is onberispelijk.
Het is des keizers wil, niet mijn bevel, die u uit Thibet verwij-
dert. De reis naar de indische grens mag ik niet toestaan, wijl
de wet zoo iets verbiedt; wäre dat niet het geval, zoo zou ik zelf
u daarheen geleiden, ofschoon ik een oud man ben. De weg,
dien gij nu te nemen hebt, is niet zoo erg, als men wel zegt;
doch ’t is waar, gij zult sneeuw, hooge bergen en koude dagen
hebben. Gij moet rijden, want draagzetels heeft men hier te lande
niet. Mijn berigt aan den keizer zend ik eerstdaags af, doch het
komt lang voor u over, want mijne renboden rijden dag en nacht
door. In de hoofdstad van Sse tschuen neemt de vice-koning Pao
u over; mijne verantwoordelijkheid is dan ten einde. Gaat met
een gerust hart. Ik heb reeds overal last gegeven, dat men u
goed behandele. Möge de geluksster op uwe reis u vergezellen
van het begin tot het einde.” — Ons antwoord luidde: „Wij oor-
deelen wel, dat ons geen regt geschiedt, maar daarom wenschen
wij toch hartelijk, dat het u welgaan möge. Gij haakt naar waar-
digheden; moogt gij alle terugontvangen, die men u ontnomen
heeft, en nog hoogere zelfs.” — „O , mijn gesternte is ongeluk-
kig!” riep Ki Schan, en nam daarbij een snuifje.
Met ons had hij op een zachten, zoetsappigen toon gesproken;
den vredestichter der koningrijken voegde hij met veel waardigheid
de woorden toe: „Ly Kuo Ngan, gij kunt vertrekken; de keizer
veroorlooft u , in den schoot uwer familie terug te keeren. Gij
hebt twee reismakkers en zult u daarover verheugen, want de weg
is lang en vervelend. Deze mannen zijn billijk en barmhartig.
Gij zult dus met hen in eendragt leven. Hoed u , hun hart ooit
te bedroeven, ’tzij door woorden of door daden. En nu moet ik
u nog iets zeggen. Gij hebt twaalf jaren in Gorkha aan de grens
gediend; ik gaf den betaalmeester last, u 500 oncen zilver ter
hand te stellen. Die schenkt de groote keizer u.” Ly wierp zieh
zoo vlug hem mogelijk was op den grond neder en antwoordde:
„De hemelsche weldaden des grooten keizers hebben mij steeds allerwegen
omgeven; maar hoe kan een siecht dienaar als ik zonder
blozen zulke uitstekende gunst aannemen ? Ik bid den gezant dringend,
mij toe te staan, dat ik mijn gelaat bedekke en mij die
overgroote gave onwaardig verkläre.” Ki Schan antwoordde: „Denkt
gij misschien, dat de groote keizer zulke onbaatzuchtigheid van u
verlangt? Neem dat weinigje geld, drink daarvoor een kop thee
met uwe vrienden, maar onthoud u voortaan van brandewijndrinken.
Ik zeg u d at, wijl vader en moeder (zoo noemen zieh de
mandarijnen); den kinderen goeden raad geven moeten.” Ly Kuo
Ngan sloeg driemaal met het voorhoofd op den grond, stond op
en plaatste zieh nevens ons.