van Kuti of Nialam. De Nepalesen noemen het dal van den Ar-
run Tingri Me'idam, naar de stad Tingri, die aan den linker oever
dezer rivier lig t; men vindt daar vele zoutlekken, waarbij de tschi-
rus zieh troepsgewijze verzamelen. In den wilden Staat zijn deze
dieren ongemeen schuw en laten niemand nabij komen; zoodra men
hen echter aanvalt, stellen zij zieh moedig te weer. Mannetjes en
wijfjes verschillen niterlijk weinig. Even als de overige antilopen
heeft de schiru een slanken bouw en een wonderschoon oog; de
kleur is roodachtig, als bij een hertekalf, en het onderlijf wit. De
onderscheidende kenteekenen van den tschiru zijn: een zwarte,
lange, spitse hören met drie ligte krommingen en krihgvormige
ringen onder naar den wortel to e ; deze ringen springen op de
voorzijde sterker u it, dan op de achterzijde; verder twee haarbos-
sen, die uit het einde van de neusgaten uitgroeijen; om neus en
muil staan vele borstels, die den kop van het dier een breed aan-
zien geven. Het haar van het dier is hard en schijnt ho l, gelijk
dat van alle dieren, die in het noorden van den Himalaya leven
en welke Hodgson heeft waargenomen. Dit haar is ongeveer 5
centimeters lang en Staat zoo digt, dat men bij aanraking meenen
zou, eene vaste massa te voelen. Onder het haar digt op de huid
ligt een zacht dons, gelijk bij nagenoeg alle viervoetige dieren, die
in de hooge streken van het Himalayagebergte wonen; hetzelfde is
ook bij de Kaschmirgeiten het geval. Doctor Abel stelt voor, den
tschiru den naam van Antilope Hodgsonii voor. — Waarschijnlijk
is deze thibetaansche eenhoren de Oryx capra der Ouden (?). Men
vindt hem ook in de woestijnen van Opperazie, waar hij ariel heet.
De eenhoren, die in het hebreeuwsch reem genoemd wordt, de
monoceros der Grieken, dien de Bijbel en Plinius beschrijven, is niet
een en hetzelfde dier met de Oryx capra. — Zooveel over den
eenhoren.
Te Atdza verwisselden wij van ulah, ofschoon wij tot Lha Ei
slechts vijftig li hadden, want zonder versehe, aan den afschuwe-
lijken weg gewende paarden waren wij zeker niet verder gekomen.
Tusschen beide plaatsen lag slechts een enkele berg, die ons echter
een vollen dag kostte. In onzen wegwijzer vonden wij de vol-
gende allerliefste beschrijving. „Verderop komt men over een
hooggebergte met spitse .toppen, waarop ijs en sneeuw in geen van
de vier jaargetijden ontdooijen. Zijne afgronden gelijken aan de
steile afhellingen aan het zeestrand; vaak worden zij met sneeuw
opgevuld: de wegen zijn bijna onbegaanbaar, zoo steil en zoo glad
is de helliug.” Dat was zeker geen uitlokkend vooruitzigt, en ook
het volk van onze karavane scheen in ongerustheid te verkeeren.
Evenwel was het weder uitmuntend, en zoo begonnen wij dan met
het aanlichten van den dag den gevreesden „Berg der geesten,
Lha Ei, te beklimmen. Hij lag voor ons als een ontzettende
sneeuwhoop, waarop niet eens ergens een wit punt te zien was.
De yaks werden vooruit gedreven, om eene soort van weg te ba-
n en ; vervolgens kwamen de ruiters, insgelijks de een achter den
ander, en zoo kroop de karavane, als eene reusachtige slang, in
vele bogten en krommingen langzaam tegen den berg op. Aan-
vankelijk was de rijzing bijzonder te steil; doch de sneeuw lag zoo
hoog, dat wij vreesden, dat alles er in wegzinken en jammerlijk
omkomen zou. De yaks, die baan braken, kwamen slechts al
springende voorwaarts en zöchten links en regts de plaatsen, die
hun het minst gevaarlijk toeschenen; velen verdwenen nogtans in
de diepe kuilen en deden, door de bergen van bewegelijke sneeuw
naar beneden rollende, aan dolfijnen denken, die uit de golven
eener woelige zee opduiken. Wij ruiters hadden dan reeds een wat
minder bezwaarlijken weg, en kwamen stapvoets in een diep sneeuw-
spooi’ Verder, waarvan de randen ons tot aan de borst reikten.
De yaks snoven en gromden geweldig, de paarden kuchten en
hijgden, de reizenden spraken elkaar op zingenden toon moed in ,
nagenoeg als de matrozen bij het ankerwinden. Allengs werd de
weg ook zoo steil j dat de gansche karavaan wel in de lucht
scheen te hangen; wij moesten van het paard stappen e n , om voort
te komen, ons aan den staart onzer dieren vastgrijpen. De zon
viel met al haar glans op deze onmetelijke sneeuwwoestijn, wier
glinsterend wit ons in de oogen straalde. Gelukkig hadden wij de
sneeuwbrillen, welke de dheba van Ghiamda ons geschonken had.
Na lange onbeschrijfelijke inspanning waren wij eindelijk op den
top aangekomen. De zon was reeds aan het dalen. Wij hielden
een poosje stil, om zadel en pakkaadje vast te sjorren en kleede-
ren en voeten van de sneeuw te ontdoen. Allen waren hoogelijk
verblijd, den zoo geweldigen berg beklauterd te hebben, en zagen
nog eens huiverend om naar den boozen weg, die achter ons lag.
Het afdalen was niet zoo afmattend, maar had toch zijne eigen-
aardige moeijelijkheden en gevaren. De helling was zoo steil, dat
men niet gaan kon, maar glijden moest; men diende echter zorg
te dragen, dat dit niet al te snel geschiedde, daar men alsdan in
een afgrond had kunnen störten, waaruit geen redding denkbaar
♦