Met het lijk, dat men in eene gemetselde holte in het midden van
het mausoleum bijzet, begraaft men gouden en zilveren munten,
kostbare kleederen en andere dingen, die in een volgend leven
misschien te pas konden komen. Bij die plegtigheid moeten als-
dan vele menschen hun leven laten. Men kiest de schoonste kin-
deren van beider kunne nit en geeft hun zoo veel kwikz-ilver
i n , dat zij het besterven; dit doet hun, volgens de meening der
Mongolen, hunne frissche gelaatskleur behouden, zoodat men zeg-
gen zou, dat ze nog leefden. Deze lijken plaatst men vervol-
gens om het lijk van den koning, om hem ook nog na zijn dood
te bedienen, waartoe men hun waaijers, pijpen, het snuiffleschje
en andere soortgelijke dingen, zonder welke een tartaarsch vorst
niet zijn kan, in handen geeft. Opdat al deze begraven schatten
niet geroofd zouden worden, heeft men een zinrijk middel uitge-
dacht. Men plaatst namelijk in het ge weif eene soort van boög,
die bij de minste aanraking eene menigte pijlen tegelijk afschiet.
Deze heische machine is in dier voege ingerigt, dat de pijlen den
mensch, die het wagen mögt de ingangsdeur te openen, onver-
mijdelijk treffen moeten. Het afgaan van den eersten pijl veroor-
zaakt eene drukking, die zoo werkt, dat ook de tweede volgt;
deze werkt op dezelfde wijze op den derden en zoo verder tot den
laatsten toe. Wie dus uit nieuwsgierigheid of hebzucht die deur
openen mögt, zou op ’tzelfde oogenblik door pijlen doorboord ne-
derstorten. Dergelijke gevaarlijke machines staan bij alle bogen-
handelaars te koop, en de Chinezen gebruiken ze niet zelden, om
hunne woningen te beschermen, als zij eens een tijdlang van huis
gaan.
Na een togt van twee dagen kwamen wij in het koningrijk
Efeh; het is een deel van het gebied der acht banieren, dat kei-
zer Kien-Long daarvan afscheidde, om het aan een vorst der
Khalkhas te geven. Sün Tsche, grondvester der Mandschudynastie,
had gezegd: „In het zuiden mögen wij nooit koningen laten opkomen,
in het noorden moeten wij steeds de hand aan onze ver-
bindtenissen houden.” Deze politieke stelregel heeft sedert het hof
van Peking steeds voor oogen gezweefd. Kien-Long had aan den
vermelden vorst, dien hij naauwer aan zieh binden wilde, eene
zijn er dochters tot gemalin gegeven, in de veronderstelling, dat
de beheerscher der Khalkhas zieh ten gevolge daarvan dikwijls te
Peking ophouden en voor den invloed van China toegankelijker
worden zou. Hij liet hem in de gele stad zelfs een prächtig paleis
bouwen; doch de mongoolsche vorst kon zieh aan het stijve
liofleven niet gewennen. Te midden van al die pracht droomde
hij van steppe, tent en kudden en had heimwee naar de koude
en de sneeuw van zijn vaderland. Hij verveelde zieh doodelijk,
niettegenstaande men zieh alle moeite gaf, om hem bezig te houden
, en maakte toebereidselen, om naar de vlakten der Khalkhas
terug te keeren. Daarentegen was zijne jonge gemalin aan het
hofleven te Peking gewend en huiVerde bij het denkbeeid van in
de wildernis met kameelen, schapen en Mongolen te moeten leven.
Hoe zoude men nu beide echtgenooten tevreden stellen? De kei-
zer verzon een middel, om beide partijen te bevredigen. Hij nam
van het landschap Tschakar een gebied en stond dat af aan den
mongoolschen vorst, wien hij in de steppe eene kleine nette stad
liet bouwen; honderd in kunsten en handwerken ervareue chine-
sche familien maakten er de eerste bevolking van uit. Zoo woonde
de vorstin in eene stad en had eene hofhouding, terwijl de vorst
gelegenheid vond, om zieh vrij te paard te bewegen en al de aan-
genaamheden van het nomadenleven te genieten. Buitendien had
deze koning van Efeh vele Khalkhas-Mongolen meegebragt, die op
den duur onder tenten blijven wonen. Zij hebben den roem van
hun volk, dat het krachtige, sterke lieden zijn, tot op den huldigen
dag gehandhaafd en worden inzonderheid voor de kloekste
worstelaars van gansch Mongolie gehouden. Van kind af oefenen
zij zieh in allerlei ligehamelijke kunsten en worden dan ook bij de
groote wedstrijden te Peking nooit gemist. Daar houden zij hun-
nen ouden roem staande en behalen doorgaans de eerste prijzen.
In ligehaamssterkte staan zij ver boven de Chinezen en toch moeten
zij aan hunne vlugger en listiger tegenpartij niet zelden de
overwinning overlaten.
Bij den grooten wedstrijd in het jaar 1843 had een reuzen-
sterke Khalkhas-Mongool allen, die het tegen hem opnamen, om
’t even Tartaren of Chinezen, naar de rij af verslagen en buiten
gevecht gesteld. Zijn zwaar bovenlijf rustte op twee breede, forsche
heupen en met zijne gespierde vuisten slingerde hij elke tegenpartij
bijna zonder inspanning ter aarde. Men was reeds over-
eengekomen, dat de prijs hem toekwam, toen een Chinees in het
strijdperk trad, een klein schraal man, die volstrekt niet het voor-
komen had van den sterken Mongool te zullen kunnen bedwingen.
Desniettemin kwam hij stout op den Goliath uit het koningrijk Efeh
toe, die hem reeds met zijne gespierde armen wilde omklemmen.