alle mogelijke einden dient, t. w. tot kenken, eetzaal en slaapver-
trek. De reizigers worden, zoodra zij afgestapt zijn, in deze door
en door morsige, kwalijk riekende en door rook en smook zwart
geverfde zaal geleid, waar men hun een langen en grooten kang
aanwijst. Zulk een kang is eene soort van oven, die nagenoeg
drie vierden van het ruime vertrek beslaat, zieh, bij de vier voet
boven den vloer verheft en eene platte oppervlakte heeft. Daarop
is eene mat uitgespreid; rijke lieden leggen daar, om nog meer
op hun gemak te zitten, nog vilten kleeden en pelswerk over.
Aan de voorzijde zijn drie ontzettend groote ketels ingemetseld,
waarin de reizigers hunne spijzen koken. De openingen, door
welke men het vuur in dezen grooten oven brengt, staan met het
binnenste van den kang in verband, en de hitte wordt daarin
gelijkmatig verdeeld. De intendant van de kas noodigt iederen
reiziger, die in de-zaal treedt, dadelijk n it, op den kang te körnen.
Daar neemt men plaats aan eene groote tafel, wier pooten
vijf tot zes voet hoog zijn, en slaat de beenen over elkaar, op de
manier van onze kleermakers. In het benedendeel van de zaal
gaan de gasten en de tot de huishouding behoorende personen af
en toe, stoken het vuur aan, koken thee en kneden meel. Een
zoodanige kang in de chineesch-mongoolsche herbergen levert eene
uiterst levendige en in zijn aard zelfs schilderachtige vertooning
op. Daar wordt gegeten, gedronken, gerookt, gespeeld, rumoer
gemaakt, en niet zelden komt het er ook tot duchtige vechtpar-
tijen. Over dag is de kang eetvertrek, gelagkamer en speelzaal;
’s avonds wordt hij herschapen in een nachtlogies. Alsdan rollen
de reizigers hunne dekens uit, verondersteld dat zij die namelijk bij
zieh hebben, of dekken zieh met hunne kleederen toe. Als e r .
talrijke gasten zijn, leggen zij zieh in twee lange rijen neder, en
wel zoo, dat zij elkaar de voeten toekeeren. Allen hebben zieh
tot rüsten uitgestrekt, doch daaruit volgt nog niet, dat zij slapen;
er zijn onder, die met alle geweld snorken, maar anderen rooken,
drinken thee of zijn druk aan het praten. Op dit bont tooneel,
dat een diepen en eigenaardigen indruk maakt, werpt het donker
schijnsel eener kwalmende lamp een flaauw, onzeker licht, een
spookachtig schemerdonker. Men kan niet zeggen, dat die lamp
in zulke herbergen al te fraai en sierlijk is; zij bestaat doorgaans
uit een met ransige olie gevulde potscherf, waaruit een lange pit
opsteekt, en die hier of daar in eene holte in den muur tusschen
een paar steenen is vastgezet.
Ons had de intendant der kas zijne eigene kamer toegedacht,
waar wij in vrede en rust onzen avondmaaltijd konden houden.
Wij lieten ons evenwel niet bewegen, daar ook te overnachten,
want wij waren nu eens mongoolsche reizigers, hadden eene knappe
tent en wilden dadelijk eens de proef nemen, hoe het ons daar-
onder bevallen zou. Daartegen kon buitendien niemand iets in-
brengen, wijl men overtuigd was, dat wij geenszins de herberg
versmaadden, maar slechts aan het gebruik der nomaden getrouw
wilden blijven. De tent werd derhalve opgeslagen. Yervolgens
spreidden wij onze boksvellen uit en deden een vrolijk vuurtje ont-
branden, want de nachten begonnen reeds vrij koel te worden.
Wij hadden ons pas te slapen gelegd, toen de „inspecteur der
duisternis” op ijsbaarlijke manier op eene groote keteltrom begon
te slaan. De volle en geweldige toonen van dit wijdklinkend instrument
werden door de omliggende bergen weerkaatst en deden
tijgers en wolven verschrikt de wijk nemen.
Eeeds voor het aanlichten van den dag waren wij op de been,
om eene gedaanteverwisseling van niet gering belang voor ons te
ondergaan. Het was namelijk tijd, om de chinesche kleederen,
die wij tot hiertoe gedragen hadden, af te leggen en met andere
te verruilen. Alle missionarissen in China kleeden zieh zoo, dat
zij zieh in hun uiterlijk door niets van lieden van een burgerlijk
bedrijf onderscheiden. Dat heeft voor hen allerlei lästige gevolgen,
althans voor zoo ver hunne geestelijke werkzaamheid betreft. Onder
de Mongolen wordt „een zwart man,” die zieh verstout over
godsdienstige aangelegenheden te spreken, uitgelagchen of met
minachting behandeld. De Tartaren noemen alle niet-geestelijken
„zwarte menschen ” (hara-humu), welligt wijl zij het haar laten
gro'eijen, terwijl de lama’s , die het haar geheel afscheren moeten,
zieh door hun blanken schedel onderscheiden. Een zwart mensch
heeft zieh slechts met de aangelegenheden dezer wereld te bemoei-
jen en godsdienstige dingen gaan hem niets a a n ; deze zijn uitslui-
tend aan de lama’s opgedragen. Voor ons bestünden thans geen
gronden meer, om het burgerlijke chinesche kleed te dragen; wij
legden het dus af en kozen een gewaad, dat met de waardigheid
van onzen geestelijken stand strookte. De wijze van zien, welke
de apostolische vicaris in dit opzigt in zijne lastbrieven deed blij-
ken, kwam volmaakt met onze wenschen overeen. Wij kozen ons
de burgerlijke kleeding, welke de thibetaansche lama’s gewoonlijk
dragen, niet de geestelijke dragt, die zij aantrekken, als zij in de