vincien zieh als een breede stroom over Mandschurie uit. De
thans als keizer over China heerschende Mandschukoning werd in
zijn stamland als heer en eigenaar van allen grond en bodem be-
schouwd; als keizer van China verleende hij in zijn uitgestrekt rijk
aan zijne mandschurische landslieden groote bezittingen, waarvoor
zij zieh jaarlijks van niet onaanzienlijke verpligtingen te kwijten
hadden. Door deze verpligtingen hebben de voormalige overwin-
naars zieh te gronde gerigt; zij werden namelijk door de Chinezen
bedrogen, bestolen en door woeker en list op alle mogelijke wijze
geplunderd en uitgezogen. De bedwongen Kitat werden langzamer-
hand weder werkelijke vruchttrekkers van de landgoederen, terwijl
de mandschurische hezitter slechts in naam eigenaar was en toch
alle bezwaren en lasten had te dragen. Het is allengs zoo ver
gekomen, dat de naam en de hoedanigheid van Mandschu een
zware last zijn geworden, waarvan men zieh gaarne ontdoet. Eene
wet verordent, dat om het derde jaar in elke banier eene volks-
telling zal plaats hebben. Wie zieh niet bij de overheid aangeeft
en zijn naam niet op de registers laat brengen, wordt beschouwd
als niet meer tot het Mandschuvolk te behooren. Wie dus de op
hem rüstende verpligtingen te drukkend vindt en zieh aan de krijgs-
dienst wil onttrekken, komt bij de telling niet op en treedt door
dit verzuim tot het chinesche volk over; hij geldt niet meer voor
een Mandschu. Op deze wijze hebben een zeer aanzienlijk getal
dezer laatsten van hunne nationaliteit afstand gedaan, terwijl tege-
lijk talrijke scharen van Chinezen in het land kwamen, zonder van
hun volksaard iets af te leggen.
Juist in deze dagen gaat het Mandschuvolk zijn ondergang met
ongemeene snelheid te gemoet of, laat ons liever zeggen, zal spoe-
dig ten volle verdwijnen. Tot de regering van Tao Kuang waren
de streken, welke de Songari doorstroomt, uitsluitend door Mandschu
bewoond; geen Chinees mögt ze betreden en akkerbouw mögt
er niet worden gedreven. Kort na de komst van den overleden
keizer tot den troon werden nogtans de landerijen daar aan den
koop gebragt, om de ledige schatkist van den monarch aan te
vullen. De Chinezen vielen als roofvogels op het land aan den
Songari aan, en reeds na weinig jaren was daar alles geheel ver-
anderd. E r is tegenwoordig in geheel Mandschurie naauwelijks eene
stad of een dorp, waar de bewoners niet bijna uitsluitend van chinesche
af komst zijn.
Deze verandering is doortastend en bijna geheel algemeen;
slechts eenige weinige stammen, als de Si-Po en de Solon, hebben
tot hiertoe hunnen natuurlijken volksaard getrouw bewaard; nog
zijn in hun gebied geen Chinezen en wordt de akkerbouw er niet
geduld. Het volk woont naar voorvaderlijk gebruik onder tenten
en levert krijgslieden voor het keizerlijke leger. Doch ook hier
dringt langzamerhand het nieuwe door; het verblijf te Peking en
in andere chinesche garnizoenen blijft niet zonder invloed op het
leven en de zienswijze der Si-po en Solon.
De Chinezen hebben na de verovering het een en ander van
de gebruiken en de dragt der Mandschu aangenomen, b. v. het
tabakrooken en den gevlochten haarstaart. Daarvoor hebben de
Kitat echter hunnen nieuwen heeren de chinesche mode en taal
opgedrongen. Men zegt wel, dat Mandschurie van China tot den
Amurstroom reikt, maar wie in dat land reist, waant zieh daar
ook in China; de oude eigenaardigheid is zoo geheel uitgewischt,
d a t, met uitzondering van enkele zwervende stammen, er niemand
meer mandschurisch spreekt, en welligt zou van deze heerlijke taal
naauwelijks een spoor meer voorhanden zijn, indien de keizers
Khang Hi en Kien Lung haar geen gedenkteekenen opgerigt hadden
, die onvergankelijk zijn zullen. Een eigen schrift bekwamen de
Mandschu eerst in 1624. Toenmaals gaf het opperhoofd der oos-
telijke Tartaren Tai Tsu Kao Hoang Ti aan eenige geleerden van
zijn volk de taak op, om schrijf- en letterteekens op de wijze der
mongoolsche te ontwerpen. In het jaar 1641 voltooide een ver-
nuftig man, Tahai, dit werk en gaf aan het schrift der Mandschu
de fijnheid, sierlijkheid en duidelijkheid, die wij er thans in be-
wonderen. Schün Tsche liet de beste werken der chinesche litera-
tuur vertalen, en Khang Hi rigtte eene academie van geleerden
o p , die beide talen in even hoogen graad meester waren. Zij ver-
tolkte onder anderen geschiedkundige werken en gaf verschillende
woordenboeken uit. Den Mandschu, als voormaligen nomade, ont-
braken vele woorden om nieuwe voorwerpen en begrippen aan te
duiden; men moest derhalve nieuwe uitdrukkingen vinden, die
meest aan het chineesch ontleend werden en welke men door doel-
matige verandering met den geest der mandschurische taal in over-
eenstemming zocht te brengen; daarbij ging echter allengs zeer veel
van de oorspronkelijke eigenaardigheid dezer laatste verloren. Keizer
Kien Luang nam daar een krachtdadigen maatregel tegen; hij
liet een woordenboek vervaardigen, waaruit alle chinesche woorden
werden buitengesloten. De opstellers daarvan moesten bij geleerden