ruiter, maar wel sneeuw in ontzettende menigte. Met wezenlijke
bewondering vervulde ons de onverschrokkenheid en volharding der
bovenvermelde thibetaansche vrouw, die ook onder de moeijelijkste
omstandigheden met onbegrijpelijke zorgvuldigheid voor hare kin-
deren waakte. Na veel moeijelijkkeden bereikten wij Djaya, schoon
eerst laat in den nacht. Onze aankomst bragt de gansche stad in
beweging; de honden blaften, de menschen kwamen met lantarens
en sommigen ook met fakkels uit hunne huizen loopen, en stelden
zieh eerst weder gerust, toen zij zagen, hoe vreedzaam onze kara-
vane was. Dit Djaya, residentie van den boven vermelden hutuk-
tu , eene tamelijk groote plaats in een ruim dal, vonden wij ten
deele in puin en asch, daar de aanhangers van den ouden hutuktu
van Tsiamdo hier voor eenige weken een aanval gewaagd hadden.
E r moest bij die gelegenheid veel bloed zijn vergoten; wij zagen
straten, waar het vuur groote verwoestingen had aangerigt. De
meeste boomen in het dal waren omgekapt, de velden door de
hoeven der paarden opgewoeld. Het beroemde klooster stond ledig,
de lamacellen vertoonden nog slechts een aschhoop, alleen de
hoofdtempels van Buddha waren verschoond gebleven. De chine-
sche regering houdt te Djaya eene bezetting van twintig man onder
een tsien tsung en een pa tsung. Deze Soldaten schenen zieh
nogtans weinig op hun gemak te gevoelen in dit door burgeroor-
log geteisterde land; zij hadden dag noch nacht ru st, hielden het
schijnbaar met beide partijen en stonden tusschen twee vuren. Onder
deze krachtige bergstammen heeft de heerschappij der Chinezen nooit
diepe wortels kunnen schieten. Onze wegwijzer merkt aan: „De
Thibetanen in het district Djaya zijn hoogmoedig en wild; alle po-
gingen, om hen te beteugelen, zijn vruchteloos geweest; zij hebben
een uiterst woesten aard,” — dat wil zeggen: zij willen van
vreemde onderdrukking niets weten. Ook hier moest de ulah be-
taald worden.
Onze verdere reis leidde ons door een diep land, waarin wij
vele dorpen vonden; in de dalen stonden groepen van zwarte ten-
ten. Na het Station Atdzu Thang bereikten wij een klein dorp in
het Leidal, dat de Chinezen Sehe Pan Keu noemen. Daar wo-
nen, volgens onzen wegwijzer, „zeer plompe, boosaardige, onge-
zeggelijke menschen,” wat denkelijk beteekent, dat zij niet bang
voor de Chinezen zijn en hen niet kosteloos voorthelpen. In het
dal zijn vele leigroeven, die uitmuntende platen voor den huizen-
bouw leveren; de grootste worden tot vrome einden gebruikt. Men
snijdt namelijk het beeid van Buddha en het formulier Om, mani
padme hum daarop in. De korrel is zeer fijn, en de bijmenging
van glimmer en talk geeft haar een glanzig, zijdeachtig aanzien. De
beek in het dal bevat veel stofgoud, dat de bewoners met zorg
inzamelen. Bisamdieren komen in menigte voor. Deze houden
zieh in koude streken op en zijn in alle thibetaansche gebergten
te vinden, doch nergens zoo talrijk als in dit Leidal, waar de vele
pijnen, ceders, cipressen en steekpalmen hen aantrekken, daar zij
bijzonder op wortels gezet zijn, die eene sterke specerijachtige geur
hebben. Dit dier (Moschus moschifer Linn.) is ongeveer zoo groot als
een re e , heeft een kleinen kop, spitsen snuit met lange witte baard-
haren, dünne pooten en een dik, breed kruis; twee lange bene-
denwaarts gekromde tanden in de bovenkaak stellen het in s ta a t,
om de wortels, die zijn hoofdvoedsel uitmaken, uit den grond op
te wroeten. Het haar is twee tot drie duim lang, grof en straf.
De kleur aan ’t benedenligchaam is zwart, in het midden wit en boven
graauw. De muskus zit in een blaas onder den buik bij den
navel. De bewoners van het Leidal veilen op de jagt zulk een
groot aantal dezer muskusdieren, dat men de huiden in alle huizen
en aan de muren ziet hangen. Het haar gebruiken zij tot het
vullen der dikke kussens, waarop zij overdag zitten, en tot slaap-
matrassen. De muskus wordt met groote winst aan de Chinezen
verkocht.
Gedurende de naastvolgende dagen ontstond er op alle stati-
ons twist en oneenigheid over de betaling voor de ulah; eerst te
Kiang tsa konden de Chinezen ruimer adern halen, want van toen
af werden de bewoners minder vijandig tegen hen gezind. Kiang
tsa is een vruchtbaar dal; de bewoners zijn welvarend; ook hebben
zieh vele Chinezen uit de provincien Sse tschuen en Tun nan
hier neergezet, die nijverheid en handel drijven en doorgaans reeds
na eenige jaren een aardig vermögen hebben opgegaard. Hier
werd onze mandarijn Ly zoo gebrekkig, dat hij eindelijk besloot,
niet meer te paard, maar met een draagzetel te reizen. Zijne on-
gesteldheid was magtiger dan de gierigheid. Het land ten zuiden
van Kiang tsa is minder koud en vruchtbaarder, dan de meeste
tot hiertoe door ons doortrokken streken. De landstreek daalde
merkbaar, de gebergten vertoonden zieh niet meer zoo bar en wild,
de dreigende vormen en de gigantische granietklompen met steile,
gapende afgronden verdwenen. Daarentegen begon zieh overal
struikgewas en bosch te vertoonen, de dierenwereld werd levendi