gezigt was bruin gebrand en wij zagen er wild en woest genoeg
u it, om ons voor echte barbaren te kunnen uitgeven.
Wij deelden nu aan Samdadschiemba mede, dat wij niet langer
in het grasland, maar door China verder reizen wilden, en hij had
daar volstrekt niets tegen in te brengen, wijl dat hem het uitzigt
op goede thee en goede herbergen opende. Wij wezen hem op de
landkaart aan, dat onze weg ons thans in de nabuurschap van zijn
geboorteland zou brengen, en toonden hem daarop het land der Dschi-
ahur, dat de Chinezen de Drie Dalen, San Tschuen, noemen. Hij
verzocht ons, zijn ouderlijke huis te mögen bezoeken, dat hij in acht-
tien jaren niet gezien had, en wilde beproeven, of hij zijne oudemoe-
der, ingeval die nog in het leven was, tot het Christendom konbekeeren.
Wij verliefen thans de rigting naar het westen, welke wij tot
hiertoe gehouden hadden, en gingen eenigzins zuidwaarts. Overal
vonden wij brak water. Een Mongool, dien wij ontmoetten, zeide
ons, dat wij in twee dagen den Hoang Ho bereiken en over dien
op chineesch gebied zijn zouden, doch drenkplaatsen waren tot
daartoe slechts schaars te vinden, de eenige vroeger goede put was
bedorven, sedert een tschütgur, d. i. een duivel, het water betoo-
verd had. Wij bereikten dien put kort voor zonsondergang, en
werkelijk was het water onbruikbaar; bovenop stonden vetachtige
droppels en het stonk ons tegen. En toch moesten wij het drin-
ken, als wij niet versmachten wilden. Wij zamelden dus wortels
op, verbrandden die tot kool en deden ze met het water uit den
duivelsput in onzen grooten ketel. Zoo maakten wij dat eeniger-
mate drinkbaar. Onze nachtrust werd door een vreemd gerucht
gestoord. Een luide, lang gerekte klaagtoon klonk in ons oor; het
was niet het gehuil van den wolf en ook geen tijgersgebrul; wij
wisten, dat zulke verscheurende dieren zieh in het land der Ortus
niet ophouden; maar wat kon het zijn? Wij stonden op, legden
voor de tent een vuur aan en schreeuwden alle drie, zoo hard we
konden. In ’t eind zagen wij een dier met roodachtig haar, dat
wegliep, toen wij er op los gingen. Samdadschiemba meende een
hond te herkennen, en had gelijk. Wij plaatsten een nap met water
en eenig havermeel voor den ingang der ten t, en terstond
kwam het dier daarop aan. Vervolgens vlijde hij zieh rüstig ne-
d e r, en den volgenden morgen lekte hij ons de handen reeds.
Deze hond had roodbruin haar en eene ongewone grootte; hij bestand
enkel uit huid en beenderen en had zeker lang reeds zijn
meester verloren. Hij was ons nu een trouwe medgezel.
Na twee dagen reizens kwamen wij aan eene bergketen, wier
toppen zieh in de wolken verloren. Wij moesten die beklimmen;
doch de weg was vooral voor de kameelen uiterst bezwaarlijk. In
de dalen en kloven lag schilferglimmer en vergruisde lei in ont-
zettende menigte, denkelijk door een geweldigen watervloed daar-
heen gespoeld, want het gebergte zelf bestaat uit graniet. Yerder
naar den top vertoonen zieh gedurig vreemder vormen; geweldige
rotsteerlingen liggen als door elkaar gesmeten of de een op den
ander gestapeld en sluiten zoo vast aan elkander, alsof zij aaneen
geklonken waren. Dit gesteente is met schelpen als bezaaid en
vertoont overblijfselen van planten. De granietklompen zijn overal
als afgespoeld, afgeknaagd en verweerd. Naar alle kanten zagen
wij holen, spleten en gaten in de meest verschillende krommingen
en bogten; het was, alsof daar boven op het gebergte reusachtige
wormen in het gesteente gewroet en gewoeld hadden. Ook het
graniet had diepe uithollingen. Het kwam ons voor, dat wij ons
op den bodem eener opgedroogde zee bevonden, die hier eens gewoeld
en gewoed en sporen harer werkzaamheid achtergelaten heeft.
Yan den top van het gebergte ontdekten wij de Gele Ei vier, die
statig van het zuiden naar het noorden stroomde. Het was tegen
den middag en wij hoopten voor den avond de kleine chinesche
stad Sehe tsui dze te bereiken, want wij zagen, dat zij op de andere
zijde der rivier op de helling eens heuvels lag. Yoor den
donker kwamen wij aan het veer, welks mongoolsche pachters slechts
een matig loon van ons eischten. Zij zetten ons over, maar wilden
den hond niet medenemen, wijl de pont slechts voor menschen
en zulke dieren bestemd was, die niet zwemmen konden.
Op den anderen oever betraden wij China en zeiden Mongolie
voor eenigen tijd vaarwel.