of hü k 7 gg '6Vler Zljüe °Pme^ a am h e id ; hij vroeg,
L n en t „ T * * * * * * ^ h* bet S beida
om ’ k i. 611 VergUlde Sneg) bladerde ^ eene poos in
braSfc het vervolgens aan zijn voorhoofd, terwijl hij zeidee”
eren L i 6“ g? edeb° ek; men m0et de Sebad™ hoogachten en
hield ' V- 7 f . 6D de “ 1Jne Zijn aIs dit hier” Daarbij
h eid hij de beide wijsvingers nevens elkander. — „ Ja o-jj hebt SnJhet mLTl0°f .6n °nS Sel°°f T dkaar VijandigJ Smaken onze o-eh rl J0DZ? relS §een gebelm ’ H Z0U(len wenschen, dat
keliik S n r V6rVingen Van die in UWe kloosters gebrui- T r We6t ik; ik Weet dat lan- ” antwoordde hij
kenis d l’ T breVier DOg 6enmaa1’ vroe» n a a r de betee-
kems d er vele d a a n n vervatte p la a tje s , doch scheen over a l, wat
wr, hem mededeelden, in het minst niet verwonderd. Sleehts be- woog h]J d e e ] d het hoQfd) toen w.. hem het bedd
v o o r T f f r VerWaarden; hiJ bield zijne gevouwen.handen
voor het voorhoofd en stond toen op. Nadat hij met vriendelijke
hem t T d ? gen°menj VerIiet hem tot de deur uitgeleide. hlj h6t Vertrek’ deden
Slot M t beZ° ? gaf °ns yeeI te denken en te sPreken j en wij beten
nog dienzelfden avond een tegenbezoek te brengen. De
kusseL m Z1Jn; ertrek °P h°°g e ’ breede’ met B i bedekte
ku sens; voor hem stond een verlakt tafeltje, een zilveren theepot
en een kenng bewerkte kop met schoteltje. Wij namen zonder
e pligtplegmgen en ongevraagd bij hem plaats, tot blijkbare bereem
m0 van zijn gevolg, dat een afkeurend gemompel liet hooren
De levende Buddha glimlaehte gedwongen, maar beide toeh
m e t eene zilveren s e h e l, en beval een jo n g en lama ons thee met
melk voor te zetten. Daarop zeide hij: „ Ik heb velen van uwe
landslieden gezien, want mijn klooster ligt niet ver van uw land
verwyderd; de Oros (Russen) komen dikwijls over de grenzen
L tt0 0vvaann nhLett Zu0w0 eV CvT edr Sv erwijd~erd .” Dat schge6eenn hEeumS Steen i veornrusslasennd.
„Uit we k land zijt gij d a n ? ” _ ,;ü it een Iand onder dgn ^
fdL t T f 7 ”Ha Z0° ’ dUS Zijt gij PeIin^ van Uschon Ganga
(den oostelijken Ganges), en woont in de stad Galgata (Calcutta).”
T h ib e tan en kennen de Engelschen u it In d ie o nder den naam
ran Pehng,, d. i. vreemdelingen; deze beteekent hetzelfde als het
chinesche Y-jm, wat de Europeers met „Barbaren” vertalen. Het
was onmogelijk, den opperlama duidelijk te maken, vanwaar wij
kwamen, want hij kende sleehts Oros en Peling. Hij zeide: „Maar
wat maakt het ook u it, of iemand uit dit of uit dat land is? Alle
menschen zijn broeders. Weest overigens voorzigtig, zoo lang gij
u in China bevindt, en zegt niet aan iedereen, wie gij zijt; de
Chinezen deugen niet, zijn ergdenkend en konden u ligt kwaad
doen.” Hierop sprak hij veel over Thibet en over de gevaren van
de reis daarheen; hij meende, dat wij die bezwaarlijk zouden te
boven komen. Het gansche gedrag en a l, wat deze man zeide,
was buitengewoon vriendelijk; doch wij konden ons met de uit-
drukking zijner oogen niet verzoenen, waarin iets heisch, iets diabolisch
lag. Evenwel lag dat misschien sleehts aan ons, want hij
was voor ’t overige de beminnelijkheid zelve.
Van Tschoang Long of Ping Fang gingen wij naar Ho kiao y ,
dat op de kaarten als Tai tung su staat aangeteekend, alhoewel
deze oude uitdrukking sedert lang niet meer gebruikelijk is. Längs
den weg zagen wij eene groote menigte steenkolenvrachten. Wij ble-
ven eenige dagen in die stad en namen onzen intrek in de herberg
„In het gematigd climaat.” Daar gaven wij onzen Samdadschiemba
acht dagen verlof, om zijne familie te bezoeken; hij mögt een ka-
meel medenemen, om zieh deftig te vertoonen, en kreeg buitendien
vijf oncen zilver. Onze waard was een goed man, maar zeer indringend.
’s Avonds warmde hij ons het bed. De kang of groote
oven, waarop men slaapt, is in Kan Su niet, gelijk in ’t overige
China, geheel uit steen gemetseld, maar het bovenste gedeelte
bestaat uit planken, die men wegneemt, als er in gestookt wordt.
Men strooit binnen in den oven door en door droogen, tot stof
gewreven paardenmest uit en werpt daar eenige gloeijende kolen
op. Alsdan legt men de planken weder op hare plaats. Het vuur
grijpt langzamerhand den brandbaren mest aan, die begint te smeu-
len en niet weder uitgaat. Wärmte en damp vinden nergens een
uitgang, verhitten de planken en geven, daar de mest sleehts lang-
zaam voortsmeult, den ganschen nacht door eene verkwikkende
wärmte. Een goed kangstoker mag er niet te veel en niet te weinig
mest indoen, en moet dien ook zorgvuldig weten te verdee-
len , zoodat terstond van den beginne alle planken gelijkmatig ver-
hit worden. Wij zelven namen meermalen met ongelukkigen uitslag
eene proef van deze kunst.
Op den achtsten dag was Samdadschiemba terug en bragt
een jongeren broeder mede. Onze kameeldrijver voegde dezen to e :
„Babdscho, werp u voor onze heeren neder en breng hun de of