rooft een kostbaren tijd, dien men beter tot bidden kan besteden.
Desniettemin rooken vele lama’s tabak, drinken zieh dronken en
maken gerstemeel door knoflook smakelijk; maar zij moeten dat
heimelijk doen, wijl de policie er niets van vernemen mag. In
Kunbum was Sandara onderhandelaar voor chinesche kramers, die
verboden goederen insmokkelden.
Eenige dagen na het bloemenfeest vatten wij de Studie der
thibetaansehe taal weer ijverig op en vertaalden een groot deel van
de Handelingen der Apostelen. Wij overtuigden ons, dat Sandara
met zijne schijnvroomheid, met het kruis slaan enz., waardoor hij ons
te Tang keu eül gestiebt had, slechts comedie had gespeeld; hij be-
roemde zieh thans op zijn ongeloof; in zijne oogen was elke reli-
gie een vernuftig middel, waardoor de verständige lieden den
domkop naar verkiezing leiden konden, en alle deugd was bij hem
een ijdel begrip. Met andere lama’s sprak hij veel over onze ge-
loofsleer en men werd weldra op ons beide „ Jehovah-lama’s” opmerk-
zaam. Behalve dat wierpen wij ons nooit voor Buddha neder, baden
dagelijks driemaal, doch niet in het thibetaansch, spraken onder
ons in eene taal, die geen ander verstond, en konden ons toch
ook in het mongoolsch, thibetaansch en chineesch uitdrukken. Nu
ontvingen wij dikwijls bezoeken, en altijd kwam het gesprek op
godsdienstige onderwerpen; doch van al de lama’s, die wij leerden
kennen, was geen van Sandara’s ongeloovigen aard; wij vonden
bij allen een opregt geloof en ongeveinsde godsdienstigheid; enke-
len gaven zieh zelfs ijverig moeite, om de beginselen van het
Christendom te leeren kennen. Daarbij hielden wij ons uitsluitend
aan het historische, ten einde alle twistpunten te vermijden. Op
onze lange en verre reizen hebben wij gedurig ondervonden en
vooral te Kunbum zijn wij tot de vaste overtuiging gekomen, dat
men met disputeren en redetwisten bij niet-christenen weinig verder
komt; men moet hen onderrigten en te regt wijzen.
De vele bezoeken, welke wij van lama’s ontvingen, en hunne
günstige stemming voor het Christendom verdroten onzen Sandara
en er viel moeijelijk meer met hem huis te houden. Wij namen
dus onze toevlugt tot onzen buurman, den jongen medicus, die
zeer gedienstig was en ook een weinigje thibetaansch verstond.
Deze was echter zwak en besluiteloos van karakter, wilde met het
Buddhismus niet ten eenenmale breken, bad nu tot Tsong Kaba,
dan tot Jehovah en zocht ons te bewegen, ook aan zijne vrome
verrigtingen deel te nemen. Wat hij van ons vroeg was vrij zonderling;
inzonderheid had hij ons gaarne doen deelnemen aan de
„oefening ten beste der reizenden in de gansche wereld.” — „Vele
reizigers,” zeide hij ons tot ophelderiug, „wandelen op moeijelijke
paden, vooral ook pelgrims en heilige lama’s ; zij kunnen van ver-
moeidheid niet verder; dan zenden wij hun paarden van papier te
hulp.” — Hij ging in zijne cel en haalde eenige stukjes papier,
die hij ons liet zien; op ieder stond een gezadeld ros in vollen
ren geteekend. „Deze zenden wij aan de arme reizigers toe,” zeide
de medicus; „morgen gaan wij op een hoogen berg, dertig li (drie
uren gaans) van hier, bidden, en zenden de paarden uit, wat wij
doen door er een pakje van in de lucht te strooijen. De wind
neemt ze mee, door Buddha’s magt worden ze in levende rossen
veranderd, en de reiziger kan er op gaan zitten.” Onze goede
buurman behandelde de zaak zeer ernstig, zat den geheelen nacht op,
om toch maar zoo veel mogelijk paarden klaar te krijgen, en ging
den volgenden morgen met eenige andere lama’s op weg, niette-
genstaande het vreeselijk stormde en sneeuwde. Eerst laat in den
avond kwam hij half verkleumd terug, maar toch uitermate voldaan,
dat de storm zijne papieren paardjes naar alle windstreken verstrooid
had. De vijfentwintigste dag van iedere maand is tot deze vrome
verrigting bestemd; het Staat aan ieders goeddunken, of hij op de
vermelde wijze voor de arme reizenden zorgen wil, al of niet.
Aan eene andere plegtigheid nogtans, die op den achtentwin-
tigsten plaats vindt, moet ieder lama deelnemen. Onze medicus
profeteerde ons een onrustigen nacht, en zoo was het ook, want
wij werden al vroeg gestoord. Het was, alsof hoog in de lucht
eene groote menigte menschen hunne stemmen verhieven. Deze
werden allengs sterker en duidelijker. Wij kleedden o d s ijlings aan
en gingen op den hof, waar de oude Akaveh zat en zijn rozekrans
bad. Hij zeide ons, dat wij slechts op het dak moesten klimmen.
Dat deden wij, en wat wij daar zagen verraste ons in hooge mate.
Op alle huizen brandden roode lantarens aan lange stokken; alle
lama’s hadden hun feestmantel omgedaan, de gele muts op het
hoofd, en zongen gebeden op, langzaam en niet zeer luid. Op
ons dak vonden wij den stotteraar, den Kitat-lama en zijn schabi
volijverig aan het werk. De ontelbare lantarens met haar rood,
fantastisch flikkerend licht, het- concert van vierduizend zingende
stemmen, die zieh op de daken hooren lieten, daarbij trompet- en
horengeschal — dat alles maakte een zonderlingen, diepen en nooit
te vergeten indruk. Akayeh zette ons uiteen, hoe door deze ge