naar den meeroever gegaan, om daar te weiden, en ons schoten
nog slechts een paar uren over, om rust te nemen. Samdadschi-
emba verklaarde, dat hij niet slapen, maar 5t oog op de kameelen
houden wou; ook was het tegen het lichten, het vuur moest aan-
gemaakt en de pan-tan gekookt worden. Weldra riep h ij, ons uit
onzen vasten slaap wakker schuddende, dat het helderlichte dag en
het ontbijt klaar was. Dadelijk sprongen wij op, gebruikten een
napje pan-tan, d. i. havermeel met warm water, rigtten op een
naburigen heuvel een klein kruis op, en vervolgden onze pelgrim-
aadje.
Tegen den middag vonden wij drie putten, op körten afstand
van elkaar in den grond gegraven. Daar sloegen wij de tent op,
doch bevonden spoedig, dat de plaats siecht gekozen was. Het
water was brak en walgelijk van smaak, en brandstof nergens te
vinden. Samdadschiemba intnsschen, die een ongemeen scherp ge-
zigt had, meende in de wijde verte eene omheining te ontdekken,
waarin ligt ossen konden zijn. Hij beklom alzoo een kameel,
draafde er naar toe en keerde weldra met argols beladen toru°‘. 0 Ö
Ongelukkig waren die echter nog te vochtig en wilden niet branden.
Onze Dschiahur bedacht daar nogtans iets op. Hij nam de
ijzeren schop, groef eene soort van stookplaats vrij diep in den
grond, en bouwde daar een schoorsteen uit graszoden en plaggen
op. Deze kenken zag er wezenlijk zeer net en aardig u it, en had
geen ander gebrek, dan dat ze tot niets nut was, want de argols
wilden nu eens voor al niet branden. Hook en stank gaven zij
overvloedig, maar verder vuur noch vlam, en ’t water in den ke-
tel werd er niet eens warm op. Het moest echter volstrekt door-
koken, zoude het voor ons bruikbaar zijn. Wij redden ons op
eene vreemde manier uit den nood. Op de vlakten van Mongolie
houdt een eekhorentje met grijs haar, even als de ra t, in gaten
onder den grond toe. De daaruit opgeworpen aarde vormt een
koepel, die van binnen vrij kunstig met digt opeengepakt gras be-
kleed wordt, waardoor het diertje tegen regen en nattigheid gedekt
is. Dit gras is door de zon uitgedroogd. Eondom onze legerplaats
zagen wij eene groote menigte van zulke heuveltjes, die ongeveer
de grootte hadden van onze molshoopen. Nood breekt wetten; wij
moesten wreed zijn en haalden een aantal van die terpjes overhoop,
om ons het drooge gras daaruit toe te eigenen. Wij hadden weldra
genoeg, om ons water aan de kook te brengen, en konden
dus althans onzen dorst lessehen.
Onderwijl was onze voorraad reeds bijster geslonken, niette-
genstaande wij er zoo zuinig en spaarzaam mogelijk mee trachtten
huis te houden; van geroosterde gierst en havermeel was weinig
meer voorhanden. Onder deze omstandigheden was het ons dubbel
aaDgenaam, van een mongoolschen ruiter te vememen, dat de han-
delspost Schaborteh niet ver meer was verwijderd. Deze plaats
lag wel is waar niet dadelijk op onzen weg, maar wij konden ons
daar den benoodigden voorraad aanschaffen; de Blaauwe Stad,
waarop wij verder onzen koers rigten wilden, was dan nog nage-
noeg honderd uren verwijderd. Wij namen dus onze rigting links
en kwamen naar Schaborteh.