dagen uitrusten.” Thans waren wij geborgen, want wij hadden
eene mongoolsche familie aangetroffen, aan wier gastvrijen liaard
ons thee met melk werd aangeboden. Wij betuigden onze blijd-
schap van in zulk een huis te zijn te regt gekomen. De oude
zeide ons, dat hij reeds sinds vele jaren niet meer onder de tent
woonde en zieh een huis had gebouwd. Hij dreef handel in wolvee;
maar zijn hart was onveranderlijk mongoolsoh gebleven. Niettegenstaande
onze vermoeidheid moesten wij nog een avondmaal
gebruiken; de goede oude zette ons wederom thee voor, brood, dat
in heete asch gebakken was, en maisch schapenvleesch. Na den
eten snoven wij eens met de familie en gingen vervolgens ter rust.
Toen wij den volgenden morgen aan onzen gastheer mede-
deelden, dat wij over de Gele Eivier en dan verder door het land
der Ortus reizen wilden, kwamen allen daartegen o p ; de reis was
onmogelijk, de Hoang Ho was sedert acht dagen zoo buiten hare
oevers getreden, dat het land wijd en zijd onder water stond. En
toch hadden wij een droog jaar gehad, de regentijd was lang
voorbij, en de stroom treedt jaarlijks slechts in de zesde of ze-
vende maand buiten zijne oevers. Wij overtuigden ons nogtans
met eigen oogen, dat onze Mongolen niet overdreven hadden; de
Hoang Ho vormde een meer, dat ons oog niet overzien kon; uit
den waterspiegel staken slechts enkele huizen en dorpen op. Wij
waren in de grootste verlegenheid. Omkeeren wilden en mogten
wij n ie t; wij hadden ons voorgenomen, in weerwil van alle hinder-
nissen tot Lha-Ssa door te dringen. Wij konden stroomop verder
naar het noorden gaan, doch zulks had ons veel tijdverlies berok-
kend en wij moesten dan door de groote zandwoestijn. Wij konden
ook ongeveer eene maand lang te Tschagan Kuren blijven en
wachten, tot het water gezakt was; maar dan moesten wij al dien
tijd met vijf dieren in eene herberg vertoeven, en onze geldmid-
delen waren toch al reeds zeer gering. Er zat dus niets anders
op, dan in Gods naam de reis maar onverwijld te aanvaarden.
Wij namen eenigen mondkost mede, voerden de dieren sterk en
begaven ons op weg. Weldra bevonden wij ons op de overstroomde
velden, waar slechts hier en daar smalle dämmen boven het water
uitstaken; de boeren roeiden in bootjes op hunne akkers rond.
Onze kameelen gleden op het weeke slijk bij elken voetstap u i t ;
de arme dieren trilden van koude, niettegenstaande zij met zweet
overdekt waren. Tegen den middag hadden wij een afstand van
naauwelijks een half uur afgelegd, wijl wij allerlei bogten en omwegen
nemen moesten, om toch maar iets vooruit te komen. Wij
kwamen bij een dorp en waren dadelijk door eene menigte arme
lieden Qmringd. Hier was aan geen verder komen te denken,
want alles voor ons was als eene zee, tot op den dijk n a , die
den Hoang Ho insluit. Wij onderhandelden langen tijd met schelm-
achtige chinesche veerlieden, die van onze verlegenheid partij trok-
ken en aan wie wij achthonderd sapeken betalen moesten. Zij
zetten ons over en wezen ons eene kleine pagode (miao), nevens
welke eene hut stond. Daar was het eigenlijke groote veer, dat
ons over de rivier moest brengen. Wij kwamen er tegen den
avond aan en moesten voor den volgenden dag een veergeld van
duizend sapeken beloven.
Waar echter moesten wij overnachten? In geen geval in eene
der visschershutten, want daar waren ons zeker veel dingen ont-
kaapt; wij kenden de Chinezen en vertrouwden hen niet. De bo-
dem was verder overal met nat slijk overdekt en aan ’t opslaan
eener tent viel niet te denken. Wij kozen dus een kleinen afgods-
tempel tot nachtkwartier. Voor de met een ketting gesloten deur
was een op drie zuilen rüstende portieus; daar wilden wij blijven.
Samdadschiemba vroeg, of ’t ons niet als zonde zou worden toe-
gerekend, dat wij in een miao bij de afgoden schuil zöchten. Wij
stelden hem te dien opzigte gerust en thans begon hij allerlei wijs-
geerige bespiegelingen. „Daar Staat nu eene pagode, die zij ter
eere van den riviergod gebouwd hebben; als ’t echter in Thibet
geregend heeft, kan de Pu-sa niet eens de overstrooming beletten!
Thans zoeken hier twee zendelingen van Jehovah hunne toevlugt;
de miao doet derhalve dan toch eenig nut,” — Wij voor ons be-
hielpen ons, zoo goed wij konden, en baden vervolgens onzen
rozenkrans aan den oever van den Hoang Ho. De maan scheen
beider en goot haar zacht licht over den trotschen stroom uit.
Deze is boven allen twijfel een der prächtigste rivieren der aarde.
Zijne bron ligt in de gebergten van Thibet; van daar stroomt hij
in het land van den Ku-Ku-Noor, treedt in de provincie Kan-su
en verlaat deze weder, daar hij door zandig land de Aleschange-
bergten voorbij stroomt, zieh in ’t westen, noorden en oosten om
het land der Ortus slingert, en vervolgens andermaal het eigenlijke
China binnen treedt. Hier gaat zijn loop aanvankelijk van
het noorden naar het zuiden en vervolgens van het westen naar
het oosten naar de Gele Zee. Het water van den Hoang Ho is
in zijn bronnengebied zuiver en helder en verkrijgt zijne gele kleur