de Ortus dît voorfeeeld en beliooren sedert aïs cijnspligtig volk tot
het ehinesche rijk. Toen keizer Khang Hï in 1696 een krijgstogt
tègen de Oeloten ondernam, hield hij zieh eenigen tijd in het land
der Ortus op en schreef het volgende aan zijn zoon, die te Peking
was gebleven: „Tot hiertoe wist ik eigenlijk niet regt, wat ik van
de Ortus denken moest. Zij zijn echter een zeer wakker volk, dat
van de oude echt mongoolsche gebruiken slechts weinig is afgewe-
ken. Al zijne vorsten leven onderling in volmaakte eendragt en
weten zoo goed als niets van het onderscheid tusschen mijn en
dijn. Een dief is onder hen iets ongehoords, alhoewel zij hunne
paarden en kameelen naauwelijks onder het toezigt van wakers stellen.
Als zulk een dier toevallig afdwaalt, houdt hij, die het op-
vangt, het tot de eigenaär bekend wordt, aan wien hij het afle-
v e rt, zonder de minste sêhadeloosstelling te verlangen. De Ortus
zijn zeer bedreven in al,- wat tot de veefokkerij behoort; hunne
paarden zijn zeer zachtmoedig en goed afgerigt. De Tschakar, die
ten noorden van de Ortus wonen, hebben den naam van zeer zorg-
vuldige en geoefende paardentemmers ; ik geloof nogtans, dat de
Ortus het daarin nog van hen winnen. Niettegenstaande deze voor-
déeîen zijn zij toéh niet zoo gegoed, als de andere Mongolen.” Het
hier gezegde strookt ten volle met onze eigen waarnemingen, en
wij bevonden, dat sedert de dagen van Khang Hi geen noemens-
waardige verandering heeft plaats gehad.
De streek, die wij den eersten dag doortrokken, vertoonde
sporen van het verblijf van chinesche visschers, want wij vonden
nu en dan een stuk grond bebouwd ; maar akkers en boeren bevonden
zieh in een hoogst armzaligen toestand. Deze lieden zijn bastaarden
van Chinezen en Mongolen, maar noch zoo vlijtig en arbeidzaam
als genen, noch zoo goedaardig en eenvoudig als deze laatsten ; zij
wonen in morsige hutten uit gevlochten teenen, die met leem en
koemest bestreken zijn. De dorst dwong ons, eene dezer woningen
te bezoeken, en wij konden ons overtuigen, dat het er van binnen
even ellendig uitzag. Menschen en dieren lagen door elkander in
den vuilen modder. Deze hutten staan ver beneden de tenten der
Mongolen, waar de mensch zieh toch niet in den mest der ossen
en schapen wentelt. De zandige bodem brengt boekweit en gierst
voort, maar buitendien ook hennep, die bijzonder hoog opschiet.
Toen wij er waren, had men reeds geoogst, maar hier en daar stond
nog iets op het veld, en wij zagen, hoe krachtig de planten waren.
De landbouwers bij de Ortus trekken niet, zoo als de Chine-
¡ten, den hennep met de wortels uit de aarde, maar snijden hem af,
zoodat de stam staan blijft. Dat was voor onze kameelen zeer lästig,
maar voor ons voordeelig, want zoo vonden wij ’s avonds uitmun-
tende brandstof. Den volgenden dag waren wij andermaal in het
grasland, zoo namelijk eene zoo kale, dorre en onvruchtbare streek,
als die der Ortus, dien naam verdient Zoo ver het oog reikt is
alles bar en zonder groen; steenaehtige kloven wisselen met mergelheu
vels of met vlakten, waarop de wind het fijne bewegelijke
zand naar alle rigtingen voortjaagt; gras ziet men niet, wel hier
en daar doornachtig struikgewas en magere varenkruiden, die met
stof overdekt zijn en een onaangenamen reuk verspreiden. Slechts
op enkele punten schieten hier eenige kruiden o p , doch zij brokkelen
af bij de minste aanraking en liggen zoo digt op de aarde, dat
het arme vee met den snoet het zand wegwroeten moet, om van
dit schrale voedsel nog iets magtig te worden. In dit ellendig
land der Ortus verlangden wij zelfs naar de moerassen van den
Hoang Ho terug, want daar was althans water, terwijl het hier ge-
heel aan beken en bronnen ontbrak; in de weinige poelen en put-
ten vonden wij slechts troebel, stinkend slijkwater. De lama’s in
de Blaauwe Stad hadden ons dat alles voorspeld, en wij kochten
op hun raad twee waterzakken, waarvan wij thans ook wezenlijke
dienst hadden; wij vulden die, waar de gelegenheid zieh aanbood,
en gingen met het kostbare vocht zeer spaarzaam om. Desniette-
min leden wij met onze dieren nijpend gebrek; daarbij kwam, dat
het vee bij het ellendig voeder hongeren moest; het vermagerde
dus bij den dag; vooral het paard zag er erbarmelijk uit en liet
den kop laag hangen; de kameelen sleepten zieh op hunne lange
beenen nog slechts traag voort en de bulten hingen als leege zak-
ken slap neder.
In de woestenijen van het land der Ortus ontbreekt het echter
wel aan water en aan goede weide, maar geenszins aan wild
gedierte. Grijze eekhorentjes, gele, uiterst flinke geiteu en fazan-
ten met prächtigen vederdos treft men er in menigte aan. De ha»
zen zijn zoo weinig schuw, dat zjj naauwelijks voor ons wegliepen,
maar zieh dikwijls op de achterloopers neerzetten, de lepels spit-
sten en ons met groote oogen aankeken. Dat is ligt te verklären,
als men weet, dat de Mongolen slechts uiterst zelden op de jagt
gaan.
De Ortus hebben op verre na niet zulke talrijke kudden, als de
Mongolen van Tschakar en Geschekten, in welker gebied grazige