In zijne voorrede geeft Hue een kort overzigt van zijne verre
togten. In February 1839 te Parijs door den aartsbisschop tot
missionaris gewijd, scheepte hij zieh te Havre in naar Macao. Na
eene vaart van bijna zes maanden kwam hij in China aan, om den
tijd, toen de Engelschen hunne vijandelijkheden tegen het Hemel-
sche rijk begonnen. Gedurende den langen en hardnekkigen opi-
umoorlog waaide de engelsche vlag op de Blaauwe Eivier en on-
der de muren van Nan king; de beheerseher der „bloem van het
midden” zag zieh vernederd en gedwongen, vijf van de grootste
zeehavens zijns rijks voor het algemeene verkeer open te stellen.
Maar „open” is daarom China nog niet; zoomin de opstandelin-
gen, die den „zoon des hemels” volgen, als de keizerlijken willen
den Europeers vrijen toegang en onbelemmerd verkeer in het
binnenland veroorloven, en zoo moeten ook heden nog de zende-
lingen heimelijk en verkleed China doortrekken.
Toen Hue naauwelijks den chineschen bodem betreden had,
ontving hij de treurige tijding, dat pater Perboyre, insgelijks een
lazarist, te U tschang fu , de hoofdstad der provincie Hu pe, den
martelaarsdood was gestorven. De kleederen van den vermoorde
werden naar Macao opgezonden. Hue, nog een nieuweling in China,
heeft den moed, deze kleederen van Perboyre te dragen en daarin
zijne reis door China getroost te wagen. Hij gaat door de straten
van Canton en wordt voor een Chinees gehouden; hij trekt drie volle
maanden naar het noorden voort, tot hij eindelijk Peking bereikt.
Hier rust hij u it, en is zelf hoogst verbaasd, dat het hem moge-
lijk was, aan zoo vele gevaren te ontkomen. Nu stond hij midden
onder de Chinezen, leefde met dit zonderling eigenaardig volk,
dat hem dagelijks nieuwe gezigtspunten aanbood, en met welks
aard en zeden hij zieh allengs zoo bekend maakte, dat hij zelf
voor een Chinees doorgaan kon. Overal vond hij bij de over het
gansche land verstrooide Christenen huisvesting en gastvrij onthaal.
Na lang verblijf in Peking overschreed hij den grooten muur
en stond jaren achtereen aan het hoofd van verschillende kleine
christelijke gemeenten. Wij gelooven hem gaarne, als hij zegt, dat
zijne betrekking daar moeijelijk en bezwaarlijk was, en dat hij er
veel geduld en standvastigheid noodig had. In 'h e t jaar 1844 be-
gon hij in de lamakloosters de leer der Buddhisten grondig te be-
studeren. Hij besloot, eene reis naar Thibet te wagen, „om het
bijgeloof, dat de volken van Hoogazie beheerscht, bij de bron te
leeren kennen.” Na ongeloofelijke moeiten en ontberingen gelukte
het hem, Lha Ssa, de hoofdstad van den tale (dalai) lama, te be-
reiken. Hij vond bij de Thibetanen een welwillend onthaal en
mögt ongehinderd voor de lama’s en het volk prediken, zoodat
men jegens hem eene verdraagzaamheid betoonde, welke de Heiden
in de christelijke staten van Europa bezwaarlijk vinden zou.
De gevolmagtigde van het chinesche hof achtte evenwel de werk-
zaamheid der christelijke zendelingen om staatkundige redenen ver-
derfelijk, dreef hunne verwijdering door en liet hen onder bedekking
naar Macao brengen. Kort daarna waagde Hue andermaal
eene reis naar Peking. Dit was zijn derde togt door China, dat
hij, even als Mongolie, grondiger kent, dan eenig ander Euro-
peaan.D
e geweldige inspanning, welke Hue zieh op al deze togten
moest getroosten, had zijne gezondheid aangetast en zijne krachten
uitgeput. Het climaat van Peking werd hem ondragelijk, hij ging
weder naar het zuiden en zag zieh eindelijk genoodzaakt, naar
Europa terug te keeren, wa^r hij in een der pyrenesche baden
genezing vond. Hij ging den 1 Januarij 185 2 te Macao aan boord
van een fransch stoomcorvet, dat de kusten van Cochinchina, Tonkin
en verschillende maleische eilanden aandeed. Te Singapore
vond hij een fransch fregat, dat naar de Indische Zee bestemd
was. Hij bezocht Pondichery, Mahe en Bombay, Ceilon en Aden,
voer in de Eoode Zee tot Suez, ging naar Kairo en Alexandrie,
vandaar naar Beyrut, Tyrus en Sidon, beklom den Carmel en den
Libanon, doch kon tot zijn leedwezen Jerusalem niet bezoeken. In
zijn vaderland teruggekeerd, beschreef hij zijne reisontmoetingen,
die, gelijk gezegd is, reeds daarom de algemeene belangstelling
verdienen, wijl Hue ook streken schildert, welke voor hem nog
geen Europeaan betreden had.
De beide deelen van het oorspronkelijke omvatten zestig bladen
druks; de hoogduitsche bewerker heeft Hue’s mededeelingen
in een boekdeel zaamgevat. Hij stelde zieh tot taak, op vele
plaatsen te bekorten, zonder daardoor aan het eigenaardige van
het origineel afbreuk te doen. Hij moest de kleur en stemming
van hetzelve ongeschonden teruggeven, en mögt tevens niets, wat
van eenig wetenschappelijk belang zijn of land en menschen ken-
teekenen kon, aantasten. Wij gelooven, dat de doelmatig aange-
bragte verkortingeu en zamentrekkingen het werk geenerlei schade
hebben doen lijden.
Twee onderwerpen, welke' Hue in zijn tekst behandelt, hebben
wij deels in dit voorberigt, deels in de inleiding overgenomen,
te weten zijne berigten aangaande den engelschen reiziger Moor-
croft en zijn overzigt van de mongoolsche volksstammen. Dit
laatste is geschikt, om den lezer als het ware tot voorportaal te
dienen.
Toen Ki Schan, de gevolmagtigde van den chineschen keizer
aan het hof van den tale lama te Lha Ssa, de aankomst der
beide christelijke geloofsboden vernam, liet hij hunne goederen met
de grootste naauwkeurigheid onderzoeken, vooral om te vernemen,
of de vreemdelingen op hunnen togt ook landkaarten ontworpen of
geteekend hadden. Bij deze gelegenheid liet de met Hue bevriende
gouverneur der te Lha Ssa gevestigde Mohamedanen zieh de woor-
den ontvallen: „Men is hier te lande zeer bang voor landkaarten,
sinds de Engelschman Moorcroft zieh te Lha Ssa voor iemand
uit Kaschmir uitgaf. Hij bleef twaalf jaren hier, vertrok toen,
maar werd op weg naar Ladak vermoord. Men vond onder zijne