schijnt zulk een gebruik vrij zonderling. Men slaat in de nabuur-
schap van een Mongool zonder zijn weten en zonder hem te vragen
eene tent o p ; men kent hem niet en is hem ten volle onbekend;
maar toch is hij voor dieren, menschen en bagaadje verantwoor-
delijk, want als iets wegkomt, neemt de wet aan, dat hij de dief
is , of althans van de misdaad weet. Intusschen heeft dit gebruik
er zeker veel toe bijgedragen, dat de Mongolen er zoo bijzonder
op afgerigt zijn, om weggeloopen of gestolen dieren weder in hnn
bezit te krijgen. Zij zien aan de sporen, welke een paard of ka-
meel op het gras heeft achtergelaten, voor hoe langen tijd het dier
op deze of die plaats was en of het een ruiter droeg, al of niet.
Zij vervolgen elk eenmaal gevonden spoor met verwonderlijke scherp-
zinnigheid en zijn er niet weder van af te brengen. Toen wij onze
mongoolsche vrienden van ons ongeluk verwittigd hadden, sprak
de grijsaard: „Gij behoeft n niet ongerust te maken, mijne heeren
lama’s ; wij hebben hier geen roovers of dievenbenden. Ik wil
onderzoek laten doen, en vinden wij de paarden niet terug, kiest
dan uit mijne kudden, wat u aanstaat. Gij zijt in vrede gekomen
en zult in vrede van ons gaan.” Intusschen waren acht Mongolen
te paard gestegen, elk met touw en vangstrik gewapend. Aanvan-
kelijk reden zij schijnbaar zonder plan of doel nu dezen, dan genen
kant uit en kwamen eenige malen tot in de nabijheid der tent
terug. Na eene wijl vereenigden zij zieh, vormden een troep en
galoppeerden in de rigting voort, waaruit wij gekomen waren.
„Nu hebben zij het spoor,” zeide ons de oude, die al hunne be-
wegingen oplettend gevolgd was; „komt thans in mijne tent, hee-
ren lama’s , en drinkt een napje thee, tot zij met uwe dieren
terug zijn.”
Na verloop van twee uren kwam een knaap ons zeggen, dat
de ruiters weder in het gezigt waren. Wij traden buiten, zagen
eene stöfwolk opgaan en onderscheidden weldra de acht mannen,
die met onze beide dieren aan de halsters in vollen ren naderden.
Toen zij bij de tent halt hielden, verklaarden zij ons, dat in hun
land niets te zoek raakte. Wij dankten hen voor de uitstekende
dienst, die zij ons bewezen hadden, namen afscheid en sloegen
met de weder opgevangen vlugtelingen den weg in , die naar de
„Blaauwe Stad” leidt.
Na drie dagen reizens troffen wij te midden der wildernis
majestueuse oudheden aan. Yoor ons lag eene groote, door de
menschen verlatene stad. De muren en wallen met tinnen en torens
de vier groote poorten, die op de verschillende hemelstreken
uitliepen, waren alle nog in vrij goeden staat; maar alles was tot
drie vierden in den grond weggezonken en met graszoden over-
dekt. Sinds de bewoners uit de stad wegtrokken was de bodem
allengs zoo gerezen, dat hij tot nagenoeg aan de tinnen reikte.
Aan de zuidelijke poort aangekomen, zeiden wij tot Samdadschi-
emba, dat hij slechts doorrijden zou, terwijl wij de „oude sta
nader bezigtigden; want zoo heet zij bij de Mongolen. Met yer-
bazin* en een gevoel van diepen weemoed drongen wij m deze
doodsche stad door. Nergens ontdekt men puinhoopen of bouw-
vallen, maar de vormen eener groote, fraaije stad, die ter helfte
in de aarde verzonken en met gras als met een groen lijkkleed
overdekt is. Aan de ongelijkheid van den grond onderscheidt men
nog, waar de straten waren en waar de groote gebouwen stonden.
Wij vonden een mongoolschen herder, die rüstig zijne pijp rookte,
hij zat op een heuvel, terwijl zijne kudde op de voormalige wallen
en in de straten graasde. — Op onze vragen bekwamen wij geen
bevredigend antwoord. Wanneer en door wien is deze stad ge-
bouwd geworden? welk volk heeft daarin gewoond? in welken tijd
en waarom werd zij verlaten? Wij weten het niet, en ook de
Mongolen weten niets te berigten van de „oude stad.” Men treft
overigens meer dergelijke sporen van groote steden in de wilder-
nissen van Möngolie aan, doch over hare geschiedems ligt een
donkere sluijer. Zulk eene vertooning vervult de ziel met onuit-
sprekelijke weemoedigheid. Hier is geen historische overlevenng,
niet de flaauwste herinnering aan de grondvesters; deze steden zijn
oraven zonder opschriften te midden der zwijgende eenzaamheid.
Slechts nu en dan houdt een Tartaar zijne kudde staande, om ze
in de met tierig gras begroeide straten te laten weiden. Dat is
alles. Zoo weet men dan niets zekers aangaande deze verlaten
steden, maar mag toch vermoeden, dat zij niet tot boven de
dertiende eeuw reiken. Toenmaals bedwongen de Mongolen het chi-
nesche rijk, over hetwelk zij ongeveer eene eeuw lang de heerschappij
uitoefenden. Volgens chinesche geschiedschrijvers ontstonden in dien
tijd in het noordelijke Mongolie vele bloeijende steden. Omstreeks
het midden der veertiende eeuw werd de mongoolsche dynastie uit
China verdreven; de keizer Yung-Lo, die de Tartaren ten volle ver-
delgen wilde, verwoestte hun land en legde hunne steden in asch.
Hij drong zelf tot drie malen toe diep in de woestijn door en
waagde zieh tweehonderd uren gaans achter den grooten muur.