dachten te reizen. Zijn paard echter werd schuw voor onze kamee-
len, en derhalve hield liij zieh niet langer bij ons op. Hij scheen
een Mandschu te zijn en naar de werkzaamheden aan het kanaal
te komen zien.
Na eene poos ontdekten wij de hooge walmuren van Ning
Hia en eene menigte pagodetorentjes, die zieh in de verte als ce-
ders vertoonden. De baksteenen muren van Ning Hia zijn zeer
oud, met mos en kruipplanten overdekt, maar goed onderhouden
en omgeven met moerassen. Yan binnen levert de stad met hare
naauwe en morsige straten eene ellendige vertooning o p ; vele hui-
zen zijn koolzwart berookt en schijnen het instorten nabij. Men
ziet, dat Ning Hia zeer oud is; als handelplaats is het van gee-
nerlei beteekenis, niettegenstaande het zoo nabij de mongoolsche
grens ligt. In de herberg, waar wij afstapten, vroegen drie per-
sonen ons reispassen af; doch wij begrepen dadelijk, dat het daar-
mede op eene afzetterij gemunt was. Wij vroegen: „Wie zijt gij
dan, dat gij u aanmatigt, ons passen af te eis eben ?” — „Wij zijn
ambtenaren van het geregt. Geen vreemde mag zonder pas door
Ning Hia trekken.” •— Wij antwoordden niets, maar riepen den
waard en verlangden, dat hij ons zijn naam en dien zijner herberg
opschrijven zou; „daarmede” — voegden wij er bij — ,¡willen wij
dan dadelijk naar het tribunaal gaan en den mandarijn zeggen,
dat gij in uwe herberg drie bedriegers hebt.” De drie Schelmen
maakten zieh hierop in aller ijl uit de voeten, de waard riep hun
eenige scheldwoorden achterna en de aanwezige gasten lachten har-
telijk. Den volgenden morgen vernamen wij een hevig getier op de
binnenplaats; men schimpte en smaalde op de stinkende Mongolen ,
sprak van kameelen, van regt zoeken en zoo al meer. Zie hier
het geval. Onze kameelen hadden zieh ’s nachts van de halsters
losgerukt en eenige bossen mandemakersteenen opgevreten. Daar
wij den avond te voren den waard gezegd hadden, dat hij die
wegnemen moest, om alle schade voor te komen, moest hij de kosten
dragen. Daarover waren allen het eens, en de man schikte
zieh dan ook.
Wij vervolgden onze reis; in het zuidelijk gedeelte der stad
vonden wij gansche buurten onbewoond, deerlijk vervallen en aan
de varkens tot verblijf overgelaten. De meeste bewoners waren in
lompen gekleed en zagen er zoo bleek, mager en ellendig u it, dat
men zien kon, dat zij bitter gebrek leden. En toch was Ning Hia
eens eene koninklijke stad, rijk en bloeijend. In de tiende eeuw
had een mongoolsche vorst uiir Tu P a , dat thans aan de Si fan
onderworpen is, aan den Hoang Ho een kleinen staat gegrondvest,
die Hia Tscheu, dezelfde plaats, die tegenwoordig Ning Hia heet,
tot hoofdstad had. Deze staat hield zieh volle twee eeuwen tegen de
Chinezen staande, doch verloor in 1227 in de dagen van Tscheng
Kis Khan zijne zelfstandigheid. Ning Hia is nu eene stad van
den eersten rang in de provincie Kan Su. Buiten de poort vonden
wij een fraaijen weg en daaraan vele kleine herbergjes, waar
de reiziger voor weinig geld thee, hard gekookte eijeren, in olie
gebakken boonen en in suiker of zout ii^gelegde vruchten bekomen
kan. Het land beviel ons zeer en blijkbaar ook aan onze kameelen
, die de algemeene aandacht trokken. — De naastvolgende plaats
was het dorp Hia Ho Po, waar wij bij de herberg „In de vijf
gelukzaligheden” afstapten. Weldra verscheen een ruiter; hij was
drager van den witten knoop, maakte geen mine van groeten,
maar eischte op barschen toon, dat de waard op staanden voet zijn
huis te luchten zetten en die vuile Mongolen — dat waren wij —
met hunne kameelen wegzenden zou; een oppermandarijn volgde
hem op den voet en verlangde herberg. Wij deden, alsof wij niets
gehoord hadden; doch de waard kwam met een verlegen gezigt bij
ons en berigtte ons den staat van zaken. Wij nogtans hielden ons
standvastig. „Zeg aan dien daar met den witten knoop, dat wij
eens in uwe herberg zijn en er blijven; de mandarijn heeft geen
regt, om aan andere reizigers de deur te wijzen.” De waard bragt
dit antwoord aan den renbode over, waarop deze afstapte en tot
ons sprak: „De oppermandarijn komt, zijn gevolg is talrijk, en
zijne paarden kunnen toch niet hier op den binnenhof naast uwe
kameelen staan.” —■ „Een man uit het gevolg van een oppermandarijn,
een man met den witten knoop, behoort zieh welvoe-
gelijk uit te drukken en niets onredelijks te verlangen. Wij heb-
ben het regt, om hier te blijven. Wij wilden ons niet in dat regt
laten bekorten, voegden wij er b ij, waren lama’s uit de westelijke
landen en zouden des noods de verre reis naar Peking niet ont-
zien, om ons voldoening te verschaffen.” Dat hielp en de waard
lachte in zijn vuistje; van ons kreeg hij althans toch betaling, van
den mandarijn, die in zijn huis alles het onderste boven keerde,
had hij niets te wachten. Een poosje later kwam de man met den
witten knoop te rug, was zeer beleefd en oordeelde n u , dat wij
toch allen reizigers waren en ons als broeders moesten behelpen.
Daar hadden wij niets tegen. Tegen den avond verscheen de op-
13*