het benedenstuk bevestigt men in den grond; het bovendeel wordt
door touwen uitgespannen, die op eenigen afstand van de tent eerst
waterpas op lange stokken rüsten en dan aan den anderen kant
dezer laatste aan ringen vastzitten. Zulk eene zwarte tent der thi-
betaansche nomaden heeft veel van eene reusachtige spin, die on-
bewegelijk op hooge dunne pooten staat, maar daarbij tegelijk haar
lijf op de aarde laat rüsten. Deze zwarte tenten zijn op verre na
niet zoo warm en zoo duurzaam als de jurten der Mongolen, maar
ligt en luchtig als gewone reistenten, en zeer kond. Een sterke
wind werpt ze om. Yan den anderen kant bespeurt men echter,
dat de Si fan reeds meer tot het gevestigde leven overhellen, dan
de Mongolen. Zij omheinen de plaats, waar zij hunne tent op-
slaan, met een vier tot vijf voet hoogen muur. In de tenten heb-
ben zij smaakvol en hecht gebouwde ovens, schoon zij daarom toch
aan zulk eene plaats niet bijzonder gehecht zijn. Bij de geringste
aanleiding of ook enkel uit wispelturigheid breken zij de tent af,
halen het muurwerk omver en nemen de hoofdsteenen mede, die
als eene soort van huisraad beschouwd worden. Zij fokken scha-
pen, geiten en yaks aan, hunne paardenstoeterij is niet zoo uit-
gebreid als die der Mongolen, maar hunne rossen zijn sterker en
ook fraaijer gebouwd. De kameelen, die men in hun land aan-
treft, behooren aan de Mongolen.
De langharige os, Los grunniens L im ., heet bij de Chinezen
t&chang mao nien, bij de Thibetanen ya k, bij de Mongolen sarligue.
Zijn loeijen komt eenigermate met het knorren van het varken over-
een, maar is veel sterker en langer gerekt. Hij is gezet, gedron-
gen en niet zoo groot als de gewone os; zijn haar is fijn, lang,
glanzig en hangt van den buik tot bijna op den grond neer. Zijne
pooten zijn dun en ingebogen, als bij de geiten; daarom klautert
hij gaarne bergop en staat ook vast boven afgronden. Wanneer
hij zieh regt tevreden voelt, kwispelt hij met den staart, die aan
’t einde een dikken, pluimbosvormigen bundel heeft *). Yleesch en
melk zijn voortreffelijk en zijne boter is boven allen lof verheven.
De bewering van Malte Brun, dat de yakmelk naar talk smaakt,
is uitgemaakt valsch. Wij merkten onder de kudden der Si fan
ook eenig rundvee van het gewone europesche ras op; doch dat
*) Deze wordt in het Oosten als vliegenwaaijer en ook als sieraad of
als teeken van ra n g ' en waardigheid gebruikt, en in Perzie en Turkije
duur betaald. De zoogenaamde paardenstaarten der pacha’s zijn yak-
staarten.
was zwak en vertoont op het oog weinig. De kalveren van een
o-elen stier en eene yakkoe noemt men karba; deze zijn echter
zelden regt gezond en krachtig. De yakkoeijen zijn onrustig en
laten zieh slechts moeijelijk melken; om haar stil te houden moet
men haar een kalf aanleggen. Eens klaagde ons een lama, dat
eene zijner koeijen in den nacht gekalfd had; maar dat het kalf
dadelijk gestorven was. Hij trok dit de huid af en vulde deze
met stroo op, zoodat deze wonderlijke pop er thans even als een
hoofdkussen uitzag. Hij nam haar onder den arm, legde ze bij
de yakkoe neer, en deze liet zieh nu rüstig melken, ja begon de
opgezette huid weldra teeder te lekken. Dat ging zoo verscheiden
dagen goed, tot eindelijk de moeder het kind toevallig den buik
opentrapte, waaruit zij toen met alle gemoedelijkheid het stroo tot
den laatsten halm opvrat.
Men onderscheidt de Si fan gemakkelijk van de Mongolen.
Zij hebben veel meer uitdrukking in hunne bijlang niet zoo breede
gelaatstrekken en veel meer energie van karakter; ook is hun gang
en hunne houding niet zoo traag en loom als die der Mongolen.
In hunne legerplaatsen heerscht vrolijkheid, er wordt gezongen en
gelagchen; daarbij zijn zij krijgshaftig, strijdbaar en van onbetem-
baren moed. Yoor de chinesche overheden hebben zij niet het allergeringste
ontzag; zij staan wel op de lijst der cijnspligtige vol-
ken, maar weigeren den keizer hardnekkig tribuut en gehoorzaam-
heid. Yele Si fan-stammen strekken hunne rooftogten tot over de
chinesche grens u it, doch geen mandarijn heeft den moed, met
hen handgemeen te worden. De Si fan zijn goede ruiters, maar
toch niet zoo vlug op hunne paarden als de Mongolen. Zij spinnen
koehaar en schapenwol, en weven grove lakens. Wanneer zij
in de tent om den grooten theeketel zitten, zijn zij zeer spraakzaam;
zij verteilen gaarne allerlei histories en rooversgeschiedenissen
en hebben een rijken schat van aneedoten en sagen.
Toen op zekeren dag onze kameelen diep achter in het dal
rüstig aan de doornachtige streiken knaagden, verhief zieh een
sterke noordewind. Wij vonden schuil in eene kleine tent. Een
oud man was juist bezig argols in brand en vlam te brengen. Wij
namen plaats op een yakhuid; de oude sloeg de beenen over elkaar
en bood ons de hand. Hierop hielden wij hem onze nappen toe,
die hij met thee vulde; daarbij sprak hij: „Temu schi (drinkt in
vrede)!” en zag ons toen eerst scherp aan. Hij scheen eenigzins
verlegen te zijn. Wij zeiden: „Aka (broedei), wij zitten voor de