zijn, terwijl ook op zichzelve nietsbeduidende voorwerpen eene hooge
waarde verknjgen, als daar eene khata bij is. Verzoekt men iemand
om iets en heeft men daarbij eene khata in de hand, zoo mag hij geen
afwijzend antwoord geven, indien hij niet grovelijk tegen alle wetten
der wellevendheid zondigen wil. Dit oorspronkelijk thibetaansch
gebrnik is onder de Mongolen, vooral ook in de kloosters, alge-
meen in zwang gekomen, en voor de stad Tang keu eül maken
de khata’s een aanzienlijken tak van handel uit. Inzonderheid koo-
pen de thibetaansche gezanten er eene verbazende menigte van in.
Toen wij op weg gingen, om eene woning te huren, stapte
Sandara met den boven vermelden schotel deftig voor ons uit. De
lamas, die ons bejegenden, slopen stil voorbij en schenen ons in
het geheel niet op te merken; alleen de kleine schaMs, jonge scho-
lieren en in Kunbum dartel en moedwillig als elders ook, sloegen
acht op ons. Eindelijk traden wij in een huis, welks bezitter op
de plaats paardenmest in de zon uitspreidde. Hij deed dadelijk
zijne sjerp om en trad in de cel, waarin wij hem volgden. Sandara
bood hem de khata met de peren aan en hield daarbij eene
aanspraak in de oostthibetaansche taal, waarvan wij geen woord
begrepen. Op verzoek van den lama namen wij op een tapijt
plaats; hij bood ons een kop thee met melk aan en zeide in het
mongoolsch, zieh zeer te Verheugen, dat vrienden uit zoo wijde
verte, lama’s uit landen onder den westelijken hemel zijne bescheiden
woning hunne blikken hadden waardig gekeurd. Wij ant-
woordden: „Als men een zoo gastvrij onthaal vindt, is men bijna
als te huis in het eigen vaderland.” Wij spraken met hem een
tijdlang over Frankrijk, Borne, den paus en de kardinalen en be-
zagen vervolgens de voor ons bestemde woning, die voor arme
nomaden, als wij waren, wezenlijk prächtig was. In het ruime
vertrek was eene groote kang; de keuken was van haard, ketels
en ander gereedschap voorzien en voor ros en muildier een stal
voorhanden. Wij hadden van blijdschap bijna geschreid.
Welk een verschil tusschen deze lama’s , die zoo hooghartig,
gastvrij en vol broederliefde vreemdelingen opnemen, en de koel
berekenende, inhalige, hebzuchtige Chinezen, die zieh door den
reiziger zelfs een glas water laten betale’n ! Wij dachten te Kunbum
onwillekeurig aan de christelijke kloosters, die voor tijden
ook den reiziger gastvrij onthaal en zielsverkwikking aanboden.
Nog dienzelfden dag betrokken wij onze woning, waarbij de lama’s
uit de nabuurschap ons vriendschappelijk hielpen. Men zag, hoe
gaarne ieder een stuk van onze pakkaadje op de schouders aan-
droeg; zij veegden het vertrek aan, stookten vuur onder den kang
en bragten in den stal alles in orde. En toen dat alles verrigt
was, gaf de huisheer ons een feestmaal, gelijk de gastvrijheid daar
te lande dat eischt, daar men wel begrijpt, dat men bij het ver-
huizen geen tijd tot koken vindt. — De inrigting onzer woning
was als volgt. De ingangsdeur bragt in een langwerpigen hof, die
door paardenstallen omringd was; links kwam men door een gang
op een tweeden, geheel Vierkanten binnenhof, längs welks vier zij-
den zieh de cellen der lama’s bevonden. Op de zijde regt tegen-
over dien gang was de woning van den eigenaar des huizes, die
Akayeh, d. i. ,-,oude broeder” heette. Hij was over de zestig jaren
oud, rijzig, schraal en zeer mager, letterlijk huid en been, doch
schijnbaar gezond , schoon zijn gang reeds eenigzins slepend werd.
Al achtendertig jaren lang was hij opzigter in dit klooster, had veel
geld verdiend, maar dat steeds tot milddadige doeleinden besteed,
zoodat hem niets overgebleven was dan zijn huis, dat hij thans
echter niet verkoopen konde. Verhuren kon hij het ook n ie t, wijl
het gebruik in de lamakloosters zulks niet vergunt en geen mid-
delding tusschen verkoop en vrije woning kent. Akayeh had zieh
zoo weinig met de studie afgegeven, dat hij niet eens lezen en
schrijven k o n ; daarentegen was hij van den morgen tot den avond
ijverig in het gebed. Hij was in hooge mate goedhartig, maar
men bemoeide zieh niet veel meer met hem, want hij was immers
oud en arm.
Begts van hem, aan eene andere zijde, woonde een lama van
chinesche afkomst, die vandaar Kitat-lama heette; hij was zeventig
jaar oud, doch veel krachtiger dan zijn buurman, en droeg een
eerwaardigen witten baard. Hij was in de buddhistische litteratuur
bedreven, schreef mongoolsch, thibetaansch en chineesch even goed
en vlug, had in Mongolie en China een aanzienlijk vermögen bij-
eengegaard en bewaarde in zijne cel verscheiden kisten vol staven
zilver. Deze Chinees was nogtans een erge vrek; hij leefde karig
en in bestendige vrees voor roovers en dieven. In Mongolie had
hij voor een opperlama gegolden, maar in Kunbum, waar vele
buddhistische opperpriesters zijn, verloor hij zieh in den grooten
hoop. Bij hem woonde een elfjarige schabi in , een vlugge, wel
wat moedwillige, doch wakkere knaap, die iederen avond met zijn
leermeester twist had, die hem beschuldigde van te verkwistend
met thee, boter en lampolie om te gaan. Wij voor ons waren