dieven zeer op zijne hoede zijn. De inwoners zijn als zoodanig
berucht, sluipen dikwijls bij nacht in de tenten en stelen vaak zelfs
bij helderlichten dag op de alleronbeschaamdste manier.
Wij kochten nog boter, tsamba en eenige schapenbouten in ,
en braken vervolgens naar Lha Ssa op, dat nog slechts veertien
tot zestien dagreizen verwijderd ligt. Onze reismakkers waren
Mongolen uit het koningrijk Khartschin, die eene bedevaart naar
Monhe dschot, d. i. het „eeuwige heiligdom” ondernamen; want
aldus noemen zij de thibetaansche hoofdstad. Zij hadden hunnen
schaberon of Buddha bij zieh; hij was de opperste van het kloos-
ter. Deze schaberon was een jong man van achttien jaren; hij had
fijne manieren, gedroeg zieh zeer beleefd en zijn gelaat nam door
zijne goedige, open uitdrukking dadelijk voor hem in. Toen hij
vijf jaren oud was, had men hem tot den Buddha en opperlama
van het land Khartschin benoemd. Thans werd hij naar Lha Ssa
gezonden, waar hij de gebeden leeren en voor zijne hooge betrek-
king bekwaam gemaakt worden zou. Een broeder van den koning
van Khartschin en verscheiden lama’s van rang maakten zijn ge-
volg uit. Die hoedanigheid van Buddha scheen den jongen man
zeer lästig te zijn. Hij had liever gelagchen, geschertst en aan
zijn ros den vrijen teugel gegeven, dan altijd zoo stokstijf en met
deftige waardigheid tnsschen de beide ruiters te blijven, die hem
nooit verlieten. Menigmaal kwam hij in onze tent, legde zijne
goddelijkheid op zij en was als andere menschen. Zeer gaarne luis-
terde hij naar wat wij hem van Europa verhaalden, en hij vroeg
veel naar onze godsdienst, waarmede hij. zeide veel op te hebben.
Als wij hem vroegen, of hij niet liever een aanbidder van Jehovah
, dan schaberon zijn zoude, gaf hij ten antwoord: „Daar kan
ik niets van zeggen.” Hij had niet gaarne, dat men hem naar
zijne vroegere levenstrappen en vleeschwordingen vroeg, werd rood
en verzocht ons, daar maar niet verder over te spreken. Hij was
in een godsdienstig labyrinth verdwaald, waarin de goede jongen
niet te regt kon komen.
De weg van Na Ptschu naar Lha Ssa is over het geheel uiterst
bezwaarlijk, vooral daar, waar men de bergketen van Koiran be-
reikt. En toch wordt iemand het hart lig te r, hoe verder men
komt. Men is weder in een bewoond land, ziet vele zwarte ten-
ten, ontmoet pelgrimsscharen, vindt längs den weg eene ontelbare
menigte opschriften op de steenen en ziet kudden op de weide
grazen. Eenige dagreizen voor Lha Ssa verdwijnt vervolgens het
tot zoo ver nomadisch karakter der bewoners; men treft op de
vlakte reeds eenige bebouwde velden aan en in plaats van tenten
vaste woonhuizen. De herder maakt voor den akkerbouwer plaats.
Op den vijftienden dag na ons vertrek van Na Ptschu hadden
wij Pampu bereikt. Het ligt nabij Lha Ssa en wordt door de
pelgrims als voorportaal van de heilige stad beschouwd. Hier wordt
de fraaije vlakte door een breeden stroom doorsneden, waaruit men
Bewateringskanalen heeft afgeleid. Men kan Pampu geen eigenlijk
dorp noemen; op de terrassen liggen enkele hoeven verstrooid, alle
netjes gewit, door hooge boomen overschaduwd, en met een to-
rentje, in de gedaante van eene duivenvlugt, waarop wimpeltjes
met thibetaansche opschriften waaijen. Wij waren langer dan drie
maanden door eene treurige wildemis getrokken en hadden slechts
wilde dieren en roovers gezien; het was dus natuurlijk, dat de vlakte
van Pampu ons het heerlijkste land van de wereld toescheen, en
dat wij elk huis, elken akker, elken ploeg met levendige belangstelling
gadesloegen. Het meest bevreemdde ons de hooge stand
der temperatuur in dit bebouwde land; want tegen het einde van
Januarij lag op rivieren en kanalen nog slechts een dun ijsdek en
droeg schier geen mensch winterkleederen. Te Pampu moesten wij
onze karavane nogmaals anders inrigten. Gewoonlijk neemt men
de yaks niet verder mede, maar laadt de pakkaadje op ezels, die
klein, maar zeer sterk zijn. Wij maakten ons een verblijf van twee
dagen ten nutte, om onzen uitwendigen mensch weer een weinig
op te knappen, want hoofd- en baardhaar waren ruig en verwil-
de rd, het gezigt zwart van den rook, door de koude opengebarsten
en vreeselijk vermagerd, en ons gansche voorkomen zoo ellendig,
dat wij, in den Spiegel ziende, voor ons zelven schrikten. Onze
kleeding was daarmede natuurlijk in overeenstemming. De bewoners
van Pampu zijn welvarende, vrolijke, gulle menschen, die zieh
’s avonds voor de hoeven verzamelen, naar de muziek dansen, en
juichen en zingen. Na den dans onthaalt de boer zijne gasten op
een zuurachtigen drank, die uit gegiste gerst bereid wordt; het is
een bier, waarin echter de hop ontbreekt.
De ezelskaravane was reisvaardig, wij braken op en hadden
thans tusschen ons en Lha Ssa nog slechts een berg, schoon al
den steilsten, dien wij op onzen ganschen weg ontmoet hadden.
De Thibetanen en Mongolen beklimmen hem met veel eerbied en
ontzag; want wie den hoogen top bereikt heeft, erlangt daardoor
volledige schuldvergiffenis en is ontheven van al zijne zonden. In