V I J F T IE N D E H O O F D S T U K .
Aan den Ku-Ku-Noor. — Be Kolostammen. — Be groote kara-
vane. — Overgang over den Puhain Gol. — Be Mongolen van
Tsaidam. — Ongezonde dampen op den Burhan Bota. — Be-
klimming der lergen ScMga en Bayen M arat. — Wilde os-
sen. — Boude en roovers. — Be Tioogvlakte van Tant La. —
Minerale Ironnen. ■— Woestijnirand. — Met dorp Na Ptschu. —
Be vldkte aan den Pampu. — Aankomst te Lha-Ssa. .
U e t Blaauwe Meer, in het Mongoolsch Ku-Ku-Noor, in het
thibetaansch Tsot ngon po, heette vroeger bij de Chinezen Si haï
of het westelijke meer; thans noemen zij het Tsing haï of het
Blaauwe Meer. Het vormt een wijd waterbekken van meer dan
honderd uren in omtrek. Het heeft bitter zout water, even als
de oceaan, en geregelde ebbe en vloed. Men bespeurt de voch-
tige lucht reeds op verren afstand. In het westelijk gedeelte verlieft
zieh een onbebouwd rotsachtig eiland, waar een twintigtal
bespiegelende lama’s een tempel en eenige woningen gebouwd heb-
ben. Men kan hen niet bezoeken, daar op het meer geen vaar-
tuigen zijn; wij althans hebben die niet bemerkt, en de Mongolen
verzekerden ons, dat geen hunner zieh met vischvangst bezig hield.
In den winter is nogtans de ijskorst zoo vast, dat de herders naar
het eiland kunnen komen ; alsdan worden de monnikken van bo-
te r, thee en tsamba voorzien, waarvoor zij den geloovigen als te-
gengeschenk hunnen zegen geven.
De stammen van Ku-Ku-Noor zijn verdeeld in negenentwintig
banieren, die onder drie kiün icangs, twee belle's,, twee bdisse’s , vier
kungs en achttien tsai-tsüs staan ; al deze vorsten zijn den chine-
schen keizer cijnspligtig. Zij ondernemen om het ander jaar eene
reis naar Peking, waarheen zij als tribuut allerlei pelswerk en
stofgoud brengen, dat uit het zand der rivier gewonnen wordt.
De vlakten aan het meer zijn vruchtbaar en welbewaterd en leve-
ren, hoewel zonder geboomte, eene schilderachtige vertooning op;
het gras wordt er ongemeen hoog. Dit is juist het land, waar de
Mongolen bij voorkeur hunne tenten opslaan, hoe lästig ook de
roofzieke Si fan mögen wezen. Men ontwijkt hen zoo veel mogelijk
door gedurig van legerplaats te verwisselen; maar in geval van
nood wordt ook dappere tegenweer geboden; want deze herders
zijn dapper, dag en nacht strijdvaardig, en bewaken de kudden
te paard, met de lans in de hand, met het geweer in den ban-
delieT en eene groote sabel in den gordel. De roovers zijn Si fan,
Oostthibetanen, en hun land is aan de Bayen Kharat-gebergten,
in het bronnengebied van den Hoang H o , waar men hen Kolo’s
noemt. Zij huizen in moeijelijk toegankelijke kloven, die door
wilde bergstroomen en afgronden tegen elken vijand gedekt zijn.
Uit deze doen de Kolo’s uitvalleu in de woestijn, om te rooven.
Zij zijn Buddhisten, maar hebben nog eene bijzondere „godheid van
den roof,” die zij zeer demoedig vereeren, en hunne lama’s zijn
gehouden, om ijverig voor den goeden uitslag der rooftogten te
bidden. De Mongolen willen, dat de Kolo’s de gewoonte hebben,
om het hart der gevangenen te eten, wijl daardoor de moed van
den roover versterkt wordt; ook worden hun nog velerlei andere
afschuwelijkheden te last gelegd.
Ieder Kolostam heeft zijn bijzonderen naam, en slecbts bij
gelegenheid, dat men ons deze namen opsomde, hoorden wij van
„Khalmukken” spreken. Het zoogenaamde Khalmukkenland bestaat
slechts in de verbeelding, en de Khalmukken speien in Azie geens-
zins dezelfde rol, als in vele geographische werken. Wij hebben
lang moeten reizen, voordat ons ook slechts de naam was ter ooren
gekomen, en zelfs in het „Khalmukkenland” weet niemand iets
van hen. Wij ontmoetten eindelijk een lama, die lang in Oost-
thibet geweest was; hij zeide ons, dat aldaar een kleine stam „Ko-
lo-Khalmuki” heette. Evenzoo is het Ku-Ku-Noorland op onze
kaarten veel te wijd in omvang opgegeven; want niettegenstaande
zijne negenentwintig banieren heeft het slechts eene zeer geringe
uitgestrektheid. Zijne grenzen zijn in het noorden Khilian Schan,
ten zuiden de Gele Eivier, in ’t oosten de provincie Kan Su, en
in ’t westen de rivier Tsaidam, waar dan een ander land begint,
dat der Tsaidam-Mongolen. Volgens eene overlevering lag de Ku-
Ku-Noor in overouden tijd niet op zijne tegenwoordige plaats, maar