Kort na zonsopgang werd de deur zachtjes geopend. De gouverneur
van de Katschi’s kwam tusschen onze slaapsteden zitten en
vroeg xninzaam, of ons een goede nacht was beschoren geweest.
Vervolgens gaf hij ons koeken, door zijne familie gebakken, en
gedroogde vruchten uit Ladak. Deze vriendelijke behandeling trof
ons zeer. De gouverneur was een man van omstreeks tweeënder-
tig jaren, met een edel, majestueus gezigt, dat eene onmiskenbare
uitdrukking van openhartigheid en goedheid had. Zijn geheele ge-
drag bewees, dat hij deel in ons lot nam. Wij vernamen van
hem, dat de thibetaansche overheid ons dien morgen in onze wo-
ning brengen en onze goederen verzegelen zou. Deze zouden dan
in handen van de regters komen en in ons bijzijn door Ki Schan
en den regent onderzocht worden. „Als gij geene handteekeningen
van landkaarten bezit, kunt gij gerust zijn en zal u geen leed geschieden
; maar hebt gij die, zegt het mij dan en ik kan misschien
nog iets voor u doen. Ik ben met den regent zeer bevriend, en
hij zendt mij, om u dit in vertrouwen mede te deelen.” Wij vernamen,
dat al deze moeijelijkheden tegen den wil der thibetaansche
regering van de Chinezen uitgingen. Wij stelden den Katschi wat
de landkaarten betrof gerust, en somden hem al onze goederen
op, zoodat hij nu zeer vergenoegd werd. „Men is hier zeer bang
voor landkaarten, sinds de Engelschman Moorcroft zieh te Lha Ssa
voor iemand uit Kaschmir uitgaf. Hij bleef twaalf jaren hier, ver-
ti'ok toen, maar werd op den weg naar Ladak vermoord. Men
vond onder zijne nalatensehap vele kaarten en teekeningen, welke
hij in Ladak vervaardigd had. Sedert zijn de Chinezen uiterst
wantrouwend. Daar gij geen kaarten geteekend hebt, is alles goed.
Ik zal dat den regent zeggen.” Deze zond ons een ontbijt, brood-
jes met meelsuiker, vleesch en thee met boter. Later versehenen
drie overheidspersonen, lama’s natuurlijk, met berigt, dat men onze
bagaadje onderzoeken zou, en wij gingen, door eene groote schaar
menschen gevolgd, naar onze woning. Op de straten was alles
zeer levendig en druk; men veegde die op, ruimde alle vuil en
morsigheid uit den weg en maakte boven aan de huizen lange
strooken gele en roode pu lu vast. Weldra vernamen wij luid
geroep. Toen wij omzagen, ontdekten wij den regent; hij zat op
een schimmel en ook zijn gevolg was te paard. Wij kwamen met
hem tegelijk voor onze woning aan, waar wij ook Samdadschiemba
zagen verschijnen, die van al wat er voorviel niets begreep. De
regent nam in ons vertrek op een voor hem meegebragten vergulden
zetel plaats en vroeg, of al onze goederen hier bijeen waren.
„O ja , dat is alles; meer hebben wij niet, om geheel Thibet te
veroveren.” — „Uwe taal is ondeugend j ik heb u nog nooit voor
zoo vreeselijk gehouden. Maar wat is d a t? ” Hij wees op een
crucifiks aan den wand. — „Wanneer gij dat kendet, zoudt gij
niet zeggen, dat wij geen vreeselijke lieden zijn. Daarmede willen
wij Thibet, China en Mongolie bedwingen.” De regent glimlachte;
hij hield onze ernstig gemeende woorden voor scherts. Aan zijne
voeten zat een schrijver en teekende al ons goed op. Daarop werd
eene brandende lamp gebragt, de regent haalde een gouden Stempel
uit een klein zakje, dat hij om den hals droeg, en verzegelde
alles. Zelfs onze oude laarzen en de nagels onzer reistent werden
met rood lak gestempeld.
Thans ging het naar het tribunaal. Een policielama ging op
straat en gebood in naam der wet aan de eerste de beste lieden,
die hij vond, in huis te komen en een werk voor de regering te
verrigten. In Lha Ssa moet het volk zulke leendiensten volbrengen
en schijnt dat niet ongaarne te doen. Een thibetaansch ruiter met
blanke sabel en 5t geweer in den bandelier opende den tre in ; hem
volgden de lastdragers tusschen twee rijen van trawanten; eindelijk
kwam de regent op zijn schimmel en met gevolg, waarachter wij
beide fransche zendelingen gingen, gevolgd door tallooze nieuws-
gierigen. Wij maakten juist geene trotsche vertooning, want men
leidde ons als misdadigers of althans als verdachten door de strafen.
In ’t geregtshof wachtte Ki Schan met zijne ambtenaren ons
reeds. De regent voegde hem eenigzins verdrietig toe: „Gij wilt
deze vreemdelingen onderzoeken; hier zijn zij. Deze mannen zijn
noch zoo rijk, noch zoo magtig, als gij wel denkt.” Ki Schan
rigtte dadelijk verschillende vragen tot ons. „Wat hebt gij in die
beide koffers?” f— „Hier zijn de sleutels; onderzoek ze naar wel-
gevallen.” Ki Schan werd rood en scheen een weinig te aarzelen;
zijne chinesche delicatesse was beleedigd; hij sprak driftig: „Behooren
die koffers aan mij; heb ik re g t, om ze te openen ? Wat
zoudt gij zeggen, als naderhand eens iets vermist werd ? ” —
„Wees daar niet bezorgd over; onze godsdienst verbiedt ons, ligt-
vaardig over onze naasten te oordeelen.” — „Doet de koffers open;
ik moet zien, wat daarin i s ; dat is mijn pligt.” Wij deden ze
open en legden al, wat er in was, op eene groote tafel uit. Eerst
eenige latijnsche en fransche, vervolgens chinesche en mongool-
sche boeken, dan kerkelijke Ornamenten en gewaden, rozekransen,