keizer zijne oproeping ons toekomen. led er zadelde zijn beste
paard, wischte bet stof van boog en koker, poetste alle roest van
de Ians weg en in elke tent werd een bamel tot afscbeidsmaal
geslagt. Onze vrouwen en kinderen kreten, doch wij mannen spra-
ken hun verständige woorden toe. Wij zeiden: Nu sinds zes
menschenleeftijden worden ons door den heiligen gebieder welda-
den bewezen en hij heeft nog nooit eene wederdienst van ons ge-
vergd. Thans heeft hij ons noodig; zouden wij hem dus niet te
hulp komen ? Hij gaf ons het fraaije land Tschakar, waarin wij
onze kudden drijven; wij zijn voor hem ook een schutswal tegen
de Khalkhas. Thans komen de rebellen uit het zuiden op, wij
moeten alzoo naar het zuiden trekken. — Niet waar, mijne hee-
ren lama’s, wij spraken daar verständige woorden? J a , wij moes-
ten oprukken. De heilige oproeping werd bij zonsopgang aange-
kondigd, en reeds tegen den middag stonden de boschekons aan de
spits hunner mannen en schaarden zieh om de tschuanda; deze
stelden zieh onder de nuru tschayn, alle vereenigden zieh met de
ugurda; vervolgens trokken wij naar P e k in g vanwaar men ons
naar Tin-Tsin-Wei deed oprukken. Daar zijn wij drie maanden
gebleven.” — „Hebt gij den vijand gezien en hem verslagen ? ”
vroeg Samdadschiemba. — „Neen, hij heeft zieh niet verstout, in
onze nabijheid te komen. De Kitat zeiden ons telkens, dat wij
een zekeren dood te gemoet gingen en dat het ons niets baten
zou. Wat wilt gij, riepen zij, tegen zeemonsters uitrigten ? Zij
leven in het water als de visschen en, als niemand er op bedacht
i s , komen zij boven en slingeren vuurbrakende si-lcua *). Zoodra
men den boog spant, om hun pijlen toe te zenden, duiken zij
weer onder water als kikvorschen. Met zulke gezegden wilden de
Kitat ons vrees aanjagen; doch wij krijgers van de acht banieren
laten ons niet beangst maken. Yoordat wij uittrokken, hadden de
lama’s het boek van het hemelsche geheim opgeslagen en ons ver-
kondigd, dat de afloop voor ons günstig zou zijn. De keizer had
elken tschuanda eenen lama toegevoegd, die in de ligchaamsheeling
bedreven en in alle heilige dingen geoefend was. Deze mannen
moesten krankheden verwijderen en ons tegen de toovenarijen der
zeemonsters beschermen. Wat hadden wij dus te vreezen gehad?
De rebellen kropen weg van schrik en baden om vrede, toen zij
*) Watermeloenen. De europesche bommen worden door de Chinezen
si-Jcua-nao genoemd.
iiiernamen, dat de krijgers van Tschakar in aantogt waren. De
heilige meester heeft hun uit barmhartigheid den vrede toegestaan,
l n wij zijn daarna teruggekeerd naar onze kudden en driften.”
Het verhaal van dit „doorluchtig zwaard” maakte in zoo hooge
■late onze belangstelling gaande, dat wij bijna vergaten, dat wij
>lps in de woestijn en in een zeer misselijken toestand bevonden.
(harne hadden wij nog verdere bijzonderheden aangaande den oor-
log der Engelschen tegen China vernomen; doch het begon donker
te worden en de Mongolen reden naar hunne j urten terug. Toen
|ij weg waren, begonnen wij toch eenigzins ängstig te worden.
Een lange donkere nacht lag voor ons. Hoe zouden wij tot eenige
inst geräken ? De bodem onder onze tent was enkel slijk; wij
Hadden wel een vuur aangehad, maar onze kleederen waren toch
piet droog geworden; de pels, die ons tot onderlaag moest dienen
ep waardoor wij ons eenigermate tegen de nattigheid dachten te
beschütten, w'as in jammerlijken staat en zag er uit als de vacht
van een verdronken schaap. In dezen beklagelijken toestand troost-
ten wij ons met de gedachte, dat wij volgelingen van Hem waren,
die gezegd heeft: De vossen hebben holen, de vogelen des hemels
hebben nesten, maar de Zoon des menschen heeft geen
plaats, om zijn hoofd neer te leggen. Onze vermoeidheid was
»root, wij bragten de grootste helft van den nacht wakend door,
doch toen ontzonken ons de krachten. Menigmaal vielen ons de
dogen toe; wij zaten met gekruiste armen op de asch en lieten
ljet hoofd op de knieen rüsten. Hoe blij waren wij, toen einde-
ljjk het eerste daglicht begon aan te breken en een blaauwe, on-
Hewolkte hemel ons beter reisweder voorspelde! Weldra scheen
de zon en wij mogten hopen, dat onze kleeren onderweg spoedig
droogen zouden. Onze kleine karavaan brak op; voor en na rigt-
teu de grootere kruiden op de steppe hunne door den zwaren
ljgen neergedrukte stengels overeind, de bodem werd vaster en
de warme zonneschijn verkwikte ons tot het gebeente. Eindelijk
i;|wamen wij tot onze groote vreugde op de fraaije vlakten van de
rpode banier; zij zijn het beste gedeelte van geheel Tschakar.
Tschakar beteekent in het mongoolsch „grensland.” Deze
slreek grenst ten oosten aan het koningrijk Geschekten, ten westen
ajan het westelijke Turnet, ten noorden aan Suniut en ten zuiden
®n den grooten muur. De uitgestrektheid bedraagt honderdvijftig
ijren gaans in de lengte en honderd in de breedte. De bewoners
zijn allen keizerlijke Soldaten en trekken jaarlijks eene soldij naar
4