gen over steenachtige heuvels afmatten, en dus nam broeder Gäbet
de meelzakken op zijn kameel en reed alleen weg, om bet benoo-
digde in te koopen. Wij spraken af, dat wij elkaar in een dal
niet ver van het klooster weder ontmoeten zouden. Wij nogtans
geraakten aan het dwalen, reden door Samdadschiemba’s schuld
een ganschen dag verkeerd, broeder Gäbet wachtte ons vruchte-
loos, en eerst den dag daarna vonden wij elkaar na het doorstaan
van zware vermoeijenis en folterenden angst aan weerskanten terug.
Basche Tschurin zagen wij den volgenden morgen in de verte lig-
gen; zijne door eene ontelbare menigte kleine witte huizen omge-
ven gebouwen staken scherp af tegen de gele kleur der heuvels,
die op den achtergrond verrezen. Het klooster scheen sierlijk en
in goeden staat te zijn; de drie Buddhatempels, die zieh in het
midden verheffen, zijn van even fraaije als stoute bouworde. Yoor
den ingang van den hoofdtempel rijst een colossale, vierkante to-
ren omhoog, waarvan elke hoek met gedrogtelijke, uit graniet ge*
houwen draken versierd is. Wij reden door de hoofdstraten; in
alle heerschte doodelijke stilte; slechts nu en dan zagen wij een
lama met zijne roode sjerp; hij wenschte ons met zachte stem ge-
lukkige reis en ging stil zijns weegs. Aan den oostelijken uitgang
van de kloosterstad werd Samdadschiemba’s klein muildier eensklaps
schuw, ging aan het hollen en sleepte de beide kameelen achter
zieh aan. Ook de dieren, welke wij beiden bereden, bleven niet
rüstig. Deze verwarring werd daardoor veroorzaakt, dat een jonge
lama in zijne volle lengte midden in den weg lag. Deze geeste-
lijke volbragt eene bij de Buddhisten niet ongebruikelijke oefening;
hij deed namelijk eene wandeling om het klooster heen en wel zoo,
dat hij zieh na elken voetstap plat op de aarde nederwierp. Het
getal der geloovigen, die zieh van deze vrome taak kwijten, is
dikwijls vrij aanzienlijk; zij gaan dan in eene lange rij, de een
achter den ander, op een pad, dat om de gezamenlijke klooster-
gebouwen heenloopt. In geen geval mag men ook slechts een duim
breed van de voorgeschreven lijn afwijken, daar alsdan het vrome
werk nietig en ’t er van gehoopte loon verbeurd zijn zou. Bij
kloosters van grooten omvang wordt dikwijls een volle dag en meer
nog tot zulk een omgang vereischt, als de wandelaar zieh volgens
het voorschrift na elken tred , dien hij voorwaarts gedaan heeft,
op den grond werpt. Dus beginnen deze pelgrims dan ook reeds
vroeg in den morgen met dit hun dagwerk en komen er toch eerst
laat in den avond mede klaar. B^t ding moet in eens doorgaan
en de boeteling mag zelfs geen oogenblik rust nemen, om eenig
voedsel te gebruiken; want zoo hij dat deed, zou heel ’t reeds af-
gelegde eind zonder Verdienste zijn en hem in den hemel geenerlei
voordeel meer aanbrengen. Ook moet het ligcljaam na elken tred
in zijne volle lengte uitgestrekt liggen en de grond met het voor-
hoofd worden aangeraakt; ook de armen moet men in hunne gan-
sche lengte uitstrekken en de handen vouwen. Voordat de pelgrim
opstaat, beschrijft hij met twee ramshorens, die hij in de handen
houdt, een boog en trekt vervolgens de armen bij zijn lijf op.
Gezigt en kleeren dezer boetelingen zijn geheel met stof en vuil
bedekt, want deze omwandelingen of omkruipingen vinden ook bij
’t slechtste weder plaats, en regen, sneeuw noch vorst doet ze
achterwege blijven. Overigens is er meer dan eene manier, om
den omgang om een klooster te maken. Yele pelgrims werpen
zieh niet op den grond neder, maar forschen op hun rüg gansche
vrachten gebedeboeken, hun door den een of anderen lama opgeladen.
Men ontmoet grijsaards, vrouwen en kinderen, die zieh bezwaar-
lijk onder hun pak kunnen voortslepen. Men neemt aan, dat
deze, den hun voorgeschreven weg afgelegd hebbende, al de ge-
beden, welke zij op rüg en schouders droegen, ook behoorlijk heb-
ben opgezegd en ten hemel gezonden. Anderen doen slechts eene
wandeling en bidden hun rozenkrans of brengen kleine „gebedmo-
lentjes” in beweging, die zij aan hunne regter hand vastmaken en
in snel draaijende beweging houden. Zulk een molentje heet tschü-
kor, d. i. een gebed, dat zieh draait. Dusdanige tschü-kor vindt
men aan de oevers der beken en rivieren in groote menigte, en
zij bidden alsdan, door het water in beweging gebragt, dag en
nacht ten behoeve van hem, die ze daar neerzette. De Buddhisten
hebben ook een zeer gemakkelijk middel uitgedacht, om hunne
beevaarten en in ’t algemeen hunne vrome oefeningen te vereen-
voudigen. In groote kloostersteden worden op verschillende plaat-
sen groote vaten of tonnen neergezet, die om een as draaijen. Ze
zijn gemaakt van zwaar bordpapier en bevatteu eene ontelbare menigte
aan elkaar geplakte snippers papier, waarop de daar ter
plaatse en in de omstreken meest gebruikelijke gebeden in thibe-
taansche letters geschreven staan. Wie nu zijne schouders niet
met een zwaar pak gebedenboeken belasten, niet na elken voetstap
zieh ter aarde werpen, niet bjj koude of hitte om een klooster de
ronde doen, maar toch vroom zijn wil, laat zulk een ton vol gebeden
in beweging brengen of draait die zelf. Zij blijft, ten ge