goede weiden en versch water belet de veeteelt; alleen de kameel
inet zijne bewonderenswaardige soberheid en gehardheid is ook in
deze woeste bergstreken op zijne plaats, daar hij zieh met het
schraalste en soberste voedsel vergenoegt. Hij is in den volsten
zin des woords een schat voor de arme woestijnbewoners en ’t n u t,
dat hij aanbrengt, kan niet hoog genoeg gewaardeerd worden.
De kameel draagt een last van zeven tot acht centenaars en
legt daarmede dagreizen van meer dan tien uren gaans af. Opzette-
lijk tot snelloopen afgerigte kameelen, die men tot het overbrengen
van boodschappen gebruikt en die niet anders dan den ruiter te
dragen hebben, moeten menigmaal tachtig uren gaans afleggen. In
sommige mongoolsche landen wordt de kameel door koningen en
vorsten ook als trekdier voor den wagen gespannen of tot het dragen
van draagkoetsen gebruikt; doch dat kan slechts in vlakke
streken het geval zijn, wijl de vleezige voeten het dier ongeschikt
maken, om lasten bergop te trekken. De afrigting van het jonge
dier eischt groote zorgvuldigheid. In de eerste acht dagen na de
geboorte kan het nog niet op de pooten staan en ook zonder hulp
van den mensch moeijelijk zuigen. De lange hals is dan nog zoo
slap en zwak, dat hij gesteund moet worden. Overigens schijnt
het dier al vroeg te voelen, hoe zwaar het juk i s , dat het zijn
leven lang zal te torschen hebben. Men ziet de jonge kameelen
nooit vrolijk speien of dartelen als veulens en kalveren; ze zijn,
men zou kunnen zeggen emstig, van een melancholisch tempera-
ment, gaan langzaam en verhaasten hun tred niet dan op aanspo-
ring van den drijver. Bij nacht en soms ook over dag laat de
kameel klagende toonen hooren. Het jong groeit slechts langzaam
op, kan eerst in het derde jaar een ruiter dragen en heeft zijne
volle kracht en sterkte eerst met het achtste jaar. Dan worden
hem zware lasten opgelegd, en het geldt voor een bewijs, dat hij
die op de reis kan dragen, als hij in Staat is , er mede van den
grond op te staan. Bij kleine reizen wordt hij menigmaal over-
matig belast, zoodat men hem met stutten en touwen op de been
moet helpen. Hij behoudt zijne krachten lang en kan wel vijftig
jaren goede diensten doen, als men hem van tijd tot tijd rust gunt
en op de weide laat gaan. De natuur heeft dit dier geen verde-
digingswapen gegeven; evenwel verschrikt hij andere dieren door
zijn lang gerekt doordringend geschrei en zijne zonderlinge lig-
chaamsgestalte. Hij slaat slechts zelden achteruit en de slag met
de weeke,, vleezige hoeve doet doorgaans weinig schade. Ook kan
hij zijnen vijand niet bijten en heeft geen ander verdedigingsmid-
del, dan dat hij zijnen beleediger uit muil en neus een gulp troebel
spog in het gezigt spuwt.
De Mongolen hebben voor den kameel als algemeene benaming
temen; een kameelhengst heet höre. Als in de twaalfde maand de
bronsttijd invalt, grijpt met hem eene volslagen verandering plaats;
zijn oog wordt rood en heeft eene wilde uitdrukking, de kop zweet
een vettig olieachtig vocht u it, de muil schuimt en hij wil vreten
noch zuipen. In dezen toestand holt hij over alles heen, wat hem
in den weg komt, om ’t even menschen of vee, en dat dikwijls
met zulk een vaart, dat men hem moeijelijk kan ontwijken. Wat
hij omver loopt vertrapt hij met de pooten. Na den bronsttijd
wordt hij weder even zachtzinnig en gedwee als te voren. Het
wijije werpt eerst in haar zesde of zevende jaar een jong en is
veertien maanden dragtig. De meeste hengstveulens worden ge-
sneden en deze dieren worden sterk, groot en dik ; daarbij hebben
zij eene fijne stem en sommigen verliezen die geheel; ook is hun
haar korter en grover, dan dat der hengsten. De kameel heeft
een afstootend uiterlijk; zijn adern is stinkend; de vooruitstaande
en gespleten snuit en de vele eeltknobbels op de verschillende dee-
len des ligchaams maken een onaangenamen indruk. Daarentegen
is hij verwonderlijk sober en matig, leerzaam en gedwee, doet on-
schatbare diensten en zoo went men er spoedig aan, over alles
heen te zien, wat leelijk aan hem is. Hij kan niettegenstaande
zijne weeke pooten op hobbelachtigen bodem, spitse steenen en
doornen en wortels gaan, zonder zieh te beschädigen; maar bij
langdurige reizen en verre dagmarschen moet men hem dikwijls
eenige rustdagen gunnen, daar hij anders de zolen doorloopt, zoodat
het raauwe vleesch te voorschijn komt. In zulk een geval
trekken de Mongolen hem schoenen uit schapenleder aan, wat echter
op den duur niet baat, daar alleen rust de wonden weer kan
doen genezen. Vochtige en moerassige grond is den kameel in
hooge mate onaangenaam; hij glijdt daarop u it, strompelt, waggelt
als een beschenken mensch en valt soms plat op de zijde neer.
Ieder voorjaar verliest hij al zijn haar en is ruim drie weken lang
van den kop tot het einde van zijn staart als kaal geschoren; als-
dan is hij zeer gevoelig voor konde en vochtigheid en trilt aan al
zijne ledematen. Langzamerhand komt het haar terug; aanvanke-
lijk is het een dun wollig dons van de uiterste fijnheid; later be-
komt hij een langen dikken pels, waarin hij de strengste koude