den koopman, gaf aan zijne makkers een teeken, en daarop ren-
den allen weg. De thibetaansche koopman zeide: „Wij willen
niet verder gaan; de Kolo’s zijn roovers, doch hun hart is groot-
moedig; zij zullen ons niet aangrijpen, als zij zien, dat wij ons in
huune handen geven; ook geloof ik, dat zij de magt der lama’s
uit het westen vreezen.”
Toen onze tenten pas stonden, lieten de Kolo’s zieh weder zien;
maar thans kwam de hoofdman in onze legerplaats en vroeg den Thi-
betaan, hoe hij het wagen kon, juist hier te legeren. Deze antwoord-
de, dat de karavaan achttien man telde tegen zevenentwintig Kolo’s ;
doch van die achttien waren velen ziek, daar zij zieh anders weren
zouden, als het zijn moest. „ Ik heb wel reeds bewezen, dat ik de
Kolo’s niet vrees.” — „Gij hebt u dus met een Kolo gemeten ?
Wanneer en waar? zeg mij dat.” — „Yoor vijf jaren bij die ge-
schiedenis met den tschanak kampo; hier is nog een aandenken.”
Meteen toonde hij eene sabelwonde in den regter arm. De roover
lachte en verlangde den naam van den Thibetaan te weten. „Ik
heet Kala Tschembe; kent gij dezen naam?” — „ Ja , alle Kolo’s
kennen hem.” De roover steeg van zijn paard, trok eene sabel uit
den gordel en bood die den Thibetaan aan. „Daar, neem deze
sabel; ’t is mijne allerbeste; wij hebben met elkaar gestreden; als
wij elkaar voortaan ontmoeten, willen wij broeders zijn.” De Thibetaan
nam de sabel en gaf als tegengeschenk een fraaijen boog
met pijlen, dien hij te Peking gekocht had. Thans kwamen ook
de overige Kolo’s en dronken met ons arme reizigers thee. Zij
vroegen inzonderheid naar de Khalkhas-Mongolen, die hun het vorige
jaar drie man gedood hadden; daarvoor wilden zij bij gele-
genheid wraak nemen. Ook staatkundige aangelegenheden kwamen
ter sprake. De Kolo’s verklaarden, dat zij groote vrienden van den
tale lama in Thibet waren, maar gezworen vijanden van den kei-
zer van China; daarom legden zij het gezantschap hinderpalen in
den weg, als het naar Peking trok; de keizer verdiende niet, dat
men hem van den tale lama geschenken bragt. Op de terugreis
daarentegen liet men hen vredig trekken, omdat het billijk was, dat
de keizer den tale lama geschenken gaf. Wij hadden een rüstigen
nacht, en trokken den volgenden morgen ongehinderd verder.
Dit gevaar was derhalve gelukkig achter den rüg, doch thans
moesten wij de groote keten van het Tant La-gebergte beklimmen.
Onze reismakker3 wilden weten, dat al onze kranken boven ster-
ven en ook de gezonden vreeselijk te lijden hebben zouden. Zes
dagen lang waren wij klimmende; de eene keten verhief zieh arn-
phitheatersgewijze achter en boven de andere, en eindelijk bereikten
wij de hoogvlakte. Er zijn zeker geene, die hooger liggen dan
deze. De sneeuw was zoo hard, dat zij als ’t ware den aardbodem
scheen uit te maken; zij kraakte onder onze voetstappen, die nog-
tans geen spoor indrukten. Hier en daar vindt men bossen van
een fijn, spichtig gras, dat van binnen houtachtig is, hard als ijzer
en toch niet brokkelig. Men had het als naalden kunnen gebrui-
ken, en toch vraten de hongerige dieren het, schoon hunne lippen
daarbij bloedden. Aan den rand dezer heerlijke hoogvlakte zagen
wij op de spitsen en naaldbergen van verscheiden bergruggen ne-
d er, welker uitloopers aan den horizon verdwenen. Wij hebben
nooit iets gezien, dat zieh in grootsche verhevenheid met dit
schouwspel liet vergelijken. Twaalf volle dagen trokken wij op de
hoogten van den Tant La voort en hadden toch nooit siecht weder;
de lucht was stil, alle dagen scheen de zon en hare stralen
temperden toch eenigermate de koude. Evenwel was de lucht op
deze hoogte ongemeen ijl en dun. Groote gieren volgden de ka-
ravane, die hun dagelijks eenigen buit achterliet. Ook ons klein
zwart muildier bleef als offer; doch broeder Gäbet bezweek niet
alleen niet, maar het gevreesde gebergte oefende zelfs een weldadi-
gen invloed op hem uit; hij werd gezonder en sterker, en wij begonnen
op nieuw moed te vatten.
Het afdalen was naauwelijks minder bezwaarlijk, want de helling
van den Tant La is lang en steil. Wij gingen vier volle dagen
als op een reuzentrap, en iedere trede daarvan was een gebergte.
Beneden vonden wij rijke minerale bronnen; tusschen ontzettende
rotsen had de natuur een groot aantal bekkens uitgehold, waarin het
water borrelde en kookte, alsof het in een ketel boven een vlammend
vuur stond. Op vele plaatsen dringt het door rotsspleten en spuit
naar alle kanten eene menigte van stralen uit. In sommige bekkens
is het opbruisen menigmaal zoo sterk, dat bij tusschenpoozen groote
waterzuilen ops tegen. en neervielen; ’t was, alsof zij door eene ge-
weldige pomp in beweging werden gebragt. Uit deze bronnen stij-
gen voortdurend dampen in de lucht en vormen daar witachtige
wolkjes. Al deze wateren bevatten veel zwavel. Nadat zij zieh in
hun groot granietbekken een eind ver al wentelend, schuimend en
sissend voortgestuwd hebben, vloeijen zij in een klein dal neer en
vormen daar eene breede beek, die over een bed van goudgele
keijen stroomt. Het beete water behoudt nogtans niet lang zijne