zoo vaak de zon door de wolken breekt, stijgt heete damp uit den
aardbodem op. Men ziet dien aanvankelijk längs de heuvels en
de dalen voorttrekken; later verdigt hij zieh, zweeffc over den grond
en wordt zoo dik, dat hij het daglicht verdonkert. Als hij in ge-
noegzame hoeveelheid in de lucht is opgestegen, om wolken te vormen,
steekt een zuidewind op en er volgen wederom regenvlagen.
Daarna heldert de hemel andermaal op, en op nieuw stijgen dam-
pen uit de aarde naar boven. Bij de Si fan heeten deze twee
weken „de tijd der aarddampen.” Zoodra zij voorbij zijn, ontwik-
kelt zieh alles om zoo te zeggen in een nacht. Berg en dal prij-
ken met het fraaiste groen en zijn als met bloemen overzaaid. Ook
onze kameelen werden als nieuwgeboren; het oude haar viel uit en
ze maakten nu eene afzigtelijke vertooning. In de schaduw trilden
zij aan alle leden en ’s nachts moesten wij hen met vilten kleeden
bedekken. Na vier dagen verscheen het jonge haar; het was een
fijnwollig roodachtig dons, en thans zagen de anders leelijke dieren
er zeer goed uit; na veertien dagen waren zij weder ten volle be-
kleed en deden zieh op de vette weiden zoo dnehtig te goed, dat
zij naauwelijks meer van vroeger te herkennen waren; buitendien
gaven wij hun dagelijks zout. Yan ’t uitgevallen kemelshaar ver-
ruilden wij de helft voor gerstemeel, terwijl wij de andere tot touw
versponnen. Een lama maakte er ons opmerkzaam op, dat wij op
de lange reis naar Thibet daar wel behoefte aan zouden hebben,
en gaf ons gaarne de noodige teregtwijzing. Samdadschiemba
lachte, maar hielp ons niet, tot wij hem gezegd hadden, dat Paulus
niet alleen apostel, maar ook tentemaker geweest was. Nu
weerde hij zieh dapper en maakte zeer goede toomen en halsters.
Gedurende dezen zomertijd kwamen zeer vele wandelaars uit
Kunbum naar Tschogortan en kregen wij talrijk bezoek. Yooral
kwamen veel mongoolsche lama’s en sloegen hunne kleine tenten
deels aan de beek, deels längs de heuvels op. Daar sieten zij
eenige dagen in volle onafhankelijkheid en op voorvaderlijke wijze,
ontheven van den dwang der kloosterregels; zij gedroegen zieh als no-
maden in de steppe, speelden en liepen als kinderen rond en hielden
mongoolsche wedstrijden in het worstelen. Hun steppenaard open-
baarde zieh zoo sterk, dat hun zelfs de tent te vast stond, want
zij braken die dagelijks meermalen af, om haar op eene andere
piek weder op te slaan. Somtijds lieten zij die geheel leeg staan,
bevrachtten zieh met ketels en wateremmers, trokken onder luid
gezang weg, beklommen hooge bergen, kookten daar thee en
kwamen eerst laat in den avond terug. Naar Tschogortan kwam
ook nog eene andere klasse van lama’s , in den regel reeds voor
het aanbreken van den dag. Zij droegen een uit wilgenteenen ge-
vlochten korf op den rüg en gingen, niet aardbezien of Champignons,
maar mest van de kudden der Si fan zoeken. Wij plagten
hen mestkevers of argol-lama’s te noemen, naar het mongoolsche
woord argol, waarmee men veemest aanduidt, als die gedroogd is
en verbrand kan worden. De lama’s, die zieh met zulk inzamelen
van argols bezig houden, zijn doorgaans lieden, die ’t omzwerven
in dalen en vlakten of op de bergen boven de studie stellen. Zij
verdeelen zieh in compagnien en zijn werkzaam onder aanvoering
van een leidsman. Tegen den avond brengt ieder inzamelaar de
vrucht van zijn arbeid in het algemeene magazijn, dat aan eene
berghelling of in een dal gelegen is. Daar wordt de grondstof
met zorg gekneed, tot koeken gefatsoeneerd, om vervolgens gedroogd
en in hoopen gestapeld te worden. Deze bedekt men met
eene dikke laag van mest, en zoo blijven zij tegen den regen be-
schut. Tegen den winter brengt men deze argols naar Kunbum
en verkoopt ze.
In Mongolie, waar geen overvloed van brandstof voorhanden
is , weet men de argols naar hunne volle waarde te schatten en
naar gelang hunner verschillende bruikbaarheid met zorg te classi-
ficeren. In de eerste klasse staan de argols van geiten en schapen;
zij bevatten een groot deel taaije stof en geven een inderdaad ver-
wonderlijken graad van hitte. De Thibetanen en Mongolen bedienen
zieh van deze argols tot de metaalbereiding; eene staaf ijzer
wordt in zulk een vuur binnen körten tijd rood gloeijend. De
gedroogde mest van schapen en geiten laat na de verbranding eene
glazige doorzigtige stof achter; deze is groenachtig en dun, breekt
als glas en heeft iets puimsteenachtigs; wanneer er geene vreemd-
soortige bestanddeelen bijgekomen zijn, laat zij geen asch achter.
In de tweede klasse staan de argols van kameelen; zij branden
ligt en geven eene heldere vlam, maar niet zulk eene sterke hitte
als gene, naardien zij niet zoo veel taaije, kleverige stof bevatten.
Onder de derde klasse behoort de koemest, die, mits door en door
droog, zeer goed brandt; hij geeft ook niet veel rook en is de hoofd-
brandstof in Mongolie en Thibet. De paardenmest komt eerst in de
vierde klasse. Deze is van niet herkaauwende dieren, bevat dus nog
vele stroodeelen, geeft dikken rook en brandt schielijk weg; juist uit
dien hoofde is hij tot het aanmaken van een vuur bijzonder geschikt.
17