De „oude stad” achter ons gelaten hebbende, vonden wij een
breeden weg, die van het zuiden naar het noorden liep en zieh
met dien kruiste, waarlangs wij van het oosten naar het westen
gekomen waren. Wij hadden derhalve de baan bereikt, längs welke
de russische gezantschappen zieh naar Peking begeven. Bij de
Mongolen heet zij Kutscheuh Dscham, d. i. weg van de dochter
des keizers, wijl zij oorspronkelijk voor eene prinses aangelegd was,
welke een chineesch keizer eenen koning der Khalkhas tot gemalin
gaf. Na het land Tschakar en het westelijke Suniut doorsneden
te hebben, komt zij door het koningrijk Murguevan in het land
der Khalkhas; vandaar gaat zij door de groote woestijn Gobi van
’t zuiden naar ’t noorden, vervolgens bij Groot-Kuren over de ri-
vier Tula, en verder tot de russische factorij Kiachta. In het jaar
1688 werd tusschen den keizer Khang-Hi en den witten khan,
den „koning der Oros,” d. i. den russischen czaar, een verdrag
gesloten, dat de wederzijdsche grenzen vaststelde en bepaalde, dat
Kiachta het punt zijn zou, waar de onderhoorigen van beide rijken
met elkaar handel mogten drijven. Benoorden de grens liggen de
russische factorijen (van Kiachta), ten zuiden is de mongoolsch-
chinesche post (Maimatschin). De omzet is er niet onaanzienlijk
en voor beide volken voordeelig. De wet bepaalt, dat de onder-
danen van den eenen monarch de grenzen van den anderen niet
oversehrijden mögen. De Bussen verkoopen laken, fluweel, zeep
en allerlei ellewaren, waartegen zij vooral tegelthee nemen, die ze
in groote menigte verbruiken. Daar deze laatste bij voorkeur in
betaling voor russische goederen wordt gegeven, volgt daaruit, dat
de russische lakens b. v. in China voor eene geringer geldwaarde
te krijgen zijn, dan op europesche markten. Yele speculanten hebben
met het invoeren van wollen goederen in Canton enkel daarom
siechte zaken gedaan, wijl zij met de bijzonderheden van den rus-
sisch-chineschen handel onbekend waren.
Den 14 Junij 1728 werd een nieuw vredesverdrag tusschen
den buitengewonen gezant van Busland, graaf Wladislawitsch, en
de chinesche gevolmagtigden gesloten. Sinds dien tijd onderhoudt
Busland in de hoofdstad des hemelschen rijks een klooster en eene
school, waarin tolken voor het chineesch en mandschurisch opge-
leid worden. Telkens na verloop van tien jaren wordt het perso-
neel van beide inrigtingen vemieuwd en zendt men uit Petersburg
nieuwe monnikken en kweekelingen naar Peking over. Deze kara-
vaan wordt vergezeld door een russisch officier, die de aankomelingen
overlevert, de uitgedienden aflost en deze lauteten naar Bus-
land terngbrengt. Yan Kiachta tot Peking reizen de Bussen op
kosten des chineschen keizers en krygen van post tot post eene ui
chinesche troepen bestaande bedekking. _
In het jaar 1820 begeleidde Timkowski de russische karavaan
naar Peking. In zijne reisbeschrijving zegt hij ergens, „eigenlijk
niet te weten, waarom de chinesche aanvoerders hem een anderen
weg lieten nemen, dan zijne voorgangers.” De Mongolen hebben
ons deze zaak opgehelderd. De chinesche regering had , mt voor-
zigti-heid en nit wantronwen tegen de Bussen, hären dienaren bevel
-e-even, deze vreemde reizigers längs allerlei om- en zijwegen
te brengen, opdat zij aangaande de eigenlijke rigting der wegen
onkundig zouden blijven. Dat was natuurlijk eene belagchebjke
voorzorg, daar de alleenheerscher aller Bussen buitendien toch wel
den weg naar Peking zou weten te vinden, ingeval hy eens Inst
mögt bekomen, bij „den zoon des hemels” een bezoek af te leggeD’
Toen wij op dezen naar Kiachta l e i d e n d e n weg voorttrokken,
wekte dat een zonderling gemengd, weemoedig gevoel bij ons op.
Daar zijn wij immers op den weg, die naar Europa leidt, zei-
den wij, en vervolgens onderhielden wij ons lang over ons vader-
land, tot eenige mongoolsche tenten, die wij in de verte ontdek-
ten, ons eensklaps herinnerden, waar wij ons eigenlijk bevonden.
Wij hoorden luid roepen, en zagen een Tartaar, die met de hand
driftio- wenkte. Wij konden intusschen niet onderscheiden, wien
deze teekens golden en wat zij beduiden moesten, en reden dus
onzes weegs. Toen sprong gene op een voor de tent aangebonden
paard, kwam op ons aanrennen, sprong ons genaderd zijnde uit
den zadel, knielde neder en bad met opgeheven handen: „Heeren
lama’s , ontfermt u over mij; trekt niet voorbij, maar helpt
mijne moeder door gebeden redden.” Wij dachten aan den Sa-
maritaan, reden een weinig terug, legerden ons met ver ta n de
tent van den Tartaar en bezochten de kranke, terwijl Samdad-
sebiemba ons linnen huis opsloeg. Wij z e i d e n tot de aanwezenden:
Gij bewoners der woestijn, wij zijn niet bedreven in de kunst
der artsenijmengers en weten de bewegingen des levens met naar
den slag der aderen af te meten, maar wij willen voor de kranke
tot Jehovah bidden. Gij hebt van dezen almagtigen God nog met
gehoord, nwe lama’s kennen hem niet; maar stelt slechts vertrou-
wen in Jehovah, want hij is heer over leven en dood.” De ge