venop een koralen knoop en lag bij hem op een groen küssen.
De regent nam ons lang zeer scherp op , keerde het hoofd nu regts
dan links, en glimlachte tegelijk spotachtig en welwillend. Ook wij
meesmuilden en fluisterden elkaar in het fransch toe-. „Die heer
schijnt niet kwaad te zijn; het zal wel genadig afloopen.” Daarop
vroeg de regent op heuschen toon: „In welke taal spreekt gij
daar? Ik versta niet, wat gij zegt.” Wij herhaalden onze fran-
sche woorden en hij vroeg aan de aanwezenden, of zij er iets van
verstünden. Zulks was niet het geval; wij moesten dus onze woorden
in het thibetaansch vertolken en deden dit zoo, dat wij zeiden,
dat wij op het gelaat van den eersten kalon eene goedhartige uit-
drukking vonden. „Gij meent, dat ik goed ben? O neen, ik
ben regt boosaardig; niet waar?” Daarbij zag hij de ambtenaren
aan, die lachten. „Intusschen, gij hebt gelijk; ik ben goed, dat
is de pligt van een kalon; ik ben goedertieren jegens mijn volk
en jegens vreemdelingen.” Hij sprak veel tot ons; doch wij verstünden
niet alles en zeiden hem dat ook. Daarop moest een Chi-
nees ons vertolken, wat de kalon gezegd had. De wezenlijke in-
houd was als volgt. Hij had ons laten komen, niet om ons lästig
te vallen, maar om ons persoonlijk te vragen, waar wij vandaan
waren; want er waren dienaangaande uiteenloopende geruchten in
omloop. „Wij zijn uit het land onder den westelijken hemel.” —
„Uit Calcutta?” — „Neen, ons land heet Erankrijk.” — „Knnt
gij schrijven?” — „ J a , beter dan spreken.” — Thans werd schrijf-
gereedsehap gehaald, en wij schreven: „Wat baatte het den mensch,
dat hij de geheele wereld won, en hij leed schade aan zijne
ziel?” — „Ha , zoo dus zijn de letters van uw land? Ik heb
die nooit gezien. Maar wat beteekenen die woorden?” ;— Wij
schreven de vertaling van het bijbelvers in de thibetaansche, mon-
goolsehe en chinesche taal op. — „Men heeft mij niet bedrogen;
gij zijt uiterst geleerde mannen. Gij kunt in alle talen schrijven'
en hebt even diepe gedachten als in de gebedeboeken staan.” Ver-
volgens schudde hij zachtjes het hoofd en herhaalde de spreuk.
Op eens vernamen wij buiten een vreemd gerucht; er werd
een tamtam geslagen. „Daar komt de chinesche gezant; hij wil u
zelf verhooren. Zegt hem de waarheid en vertrouwt op mijne be-
scherming, want ik regeer hier in het land.” Met die woorden
verliet hij door eene zijdeur de zaal; wij waren alleen. Het denkbeeid
van in de handen der Chinezen te geräken was ons zeer
pijnlijk; maar toch, wij waren immers in Thibet en dit stelde ons
eenigzins gerust. Wij zeiden tot Samdadschiemba, dat het thans
op het betoonen van moed aankwam; in het ergste geval was ons
de martelaarskroon weggelegd. Hij verklaarde in geval van nood
te zullen bewijzen, dat hij een Christen was. — Een jong sierlijk
gekleed Chinees trad binnen, meldde, dat Ki Schan ons spreken
wilde, en leidde ons in een op de chinesche manier gemeubelde
zaal, waar Ki Schan op een drie voet hoog, met rood laken be-
kleed rustbed zat. Aan elke zijde had hij twee schrijvers; in
de zaal zaten vele Chinezen en Thibetanen in galakleeding. Ki
Schan was om de zestig jaren oud, maar nog zeer krachtig en
kloek; van alle Chinezen, die wij gezien hadden, had hij het edelste
en innemendste gelaat, dat buitendien eene zeer verständige
uitdrukking had. Hij sprak ons in het chineesch aan; wij ant-
woordden hem in het zuiverste pekinger dialect; hij betuigde ons
daar zijne verwondering over en vroeg, of wij niet Eranschen waren,
hoedanige hij in Peking wel eens gezien had. Toen wij aan-
merkten, dat hij zeker ook in Canton wel eens Eranschen ontmoet
zou hebben, rimpelde hij het voorhoofd, snoof sterk en zeide, dat
zulks werkelijk het geval was. Vervolgens wenschte hij te weten,
of wij niet Christenen en naar Thibet gekomen waren, om onze
leer te verkündigen ? Wij zeiden hem rondborstig de waarheid.
„Bij wien hebt gij in China gewoond?” — „Deze vraag mögen
wij niet beantwoorden.” — „En indien ik het u beveel?” — „Dan
zijn wij buiten Staat, te gehoorzamen.” — Hij sloeg met de ge-
balde vuist op tafel, terwijl wij vervolgden: „Gij zult weten, dat
de Christenen geen vrees kennen; waarom zoekt gij ons dan schrik
aan te jag en ? ” — „Waar hebt gij chineesch geleerd?” — „In
China.” — „In welke stad ? ” — „Op zeer verschillende plaat-
sen.” — „En waar mongoolsch?” — „ In Mongolie in het gras-
land.” — Ki Schan wenkte ons thans, te gaan zitten, en veran-
derde plotselijk van toon, daar hij zieh tot Samdadschiemba wendde
en dezen barsch afvroeg,: „Waar zijt gij vandaan?” — „Ik ben
uit Ki tu sse.” — „Waar ligt dat Ki tu sse? Wie kent d a t? ” —
„Het ligt in San tschuen.” — „Ha, gij zijt uit San tschuen, in
de provincie Kan Su! Op de knien d an , gij zoon van het land
des middens!” Samdadschiemba werd bleek. „Op de kn ien !”
gebood de mandarijn andermaal, en Samdadschiemba gehoorzaamde.
„Dus zijt gij uit Kan Su, een zoon des lands van het midden;
dat is goed; thans hebt gij met mij te doen. Antwoord mij, die
vader en moeder voor u ben, en wacht u voor leugens! Waar