Z E SD E H O O P D S T U K .
1Hen Mongolenvreter. — Groote karavaan. — Amlcomst te Ischagan-
Kuren. -— Be Gele Rimer.
W i j verlieten de Blaauwe Stad op den vierden dag der ne*
gende maand en kwamen eerst na veel moeite en getob door het
gedrang en gewoel in de naauwe straten de westelijke poort uit.
Het land, dat wij thans doortrokken, behoort nog altijd tot het
westelijke Turnet en is even welvarend en met gelijke zorg bebouwd,
als op de oostzijde der stad. Wij zagen vele dorpen, schoon wij
ons over dag nergens ophielden, maar slechts tegen den avond
eene herberg opzochten.
Op den tweeden avond troffen wij in de herberg, waar wij
overnachtten, een allerzonderlingst mensch aan. Juist toen wij onze
kameelen van hun last bevrijd en aan de kribbe gebonden hadden,
betrad een reiziger het ruime binnenhof, een uitgemagerden, el-
lendigen knol bij den halster achter zieh aan slepende. De man
was klein, maar daarbij dik en vet, droeg een grooten stroohoed
met breede randen, en sleepte in zijn gordel eene lange sabel,
die nagenoeg zoo groot was, als de geheele mensch. „Intendant
van de keuken,” riep hij, „is hier in uwe herberg plaats voor
mij ?” — „Ik heb maar een vertrek voor den reizenden man over,
en daarin zijn drie mongoolsche mannen, die daar zoo even aan-
kwamen. Vraag zelf, of zij n een plaatsje willen geven.” — De
reiziger met de lange sabel kwam met dreunende stappen op ons
vertrek toe, trad binnen en sprak: „Vrede en geluk zij met u ,
heeren lama’s; hebt gij de gansche ruimte van dit vertrek noodig P
Sehiet er nog niet een weinig plaats voor mij over?” — „Waarom
zou voor n geen plaats meer zijn, daar wij toch ruimte hebben ? Zijn
wij niet allen hulpbehoevende reizigers?” — „Zeer goed gesproken;
uitmuntend gezegd! Gij zijt Mongolen, ik ben een Chinees,
maar gij schijnt volmaakt goed te weten, wat ordelijk en betame-
lijk is; gij weet, dat alle menschen broeders zijn.” Nu bond hij
zijn paard vast, bragt zijne weinige bagaadje op den kang en
strekte en rekte zieh u it, zoo als een vermoeid mensch dat wel
gaarne doet. Al geeuwende zeide h ij: Hi-ho! hi-ho! — daar
ben ik dan nu in de herberg; hi-ho! hi-ho! en ’t is hier toch
beter, dan onderweg. We willen eens zien, of we een weinigje
rüsten kunnen.” — „Waar is de weg naar toe, en waarom draagt
gij op reis die sabel?” — „Hi-ho! ik kom wijd weg en —r- hi-ho! —
heb nog eene verre reis voor mij. In deze mongoolsche landen
kan het nooit kwaad, dat men een sabel bij zieh heeft; men kan
niet weten, in wat gezelschap men komt.” — „Gij zijt zeker van
een chineesch handelskantoor, dat witte champignons of zout laat
zoeken ?” — „Neen, ik reis voor een groot kantoor te Peking en
haal de gelden o p , die de Mongolen schuldig zijn. En waarheen
denkt gij zelven te reizen ?” ■—■ „Wij willen over de Gele Eivier
naar Tschagan-Kuren en verder naar ’t westen op door het land
der Ortus (Ordos).” — „Ik zou zeggen, dat gij geen Mongolen
z ijt? ” — „Neen, wij zijn mannen uit het Western” — „Hi-ho!
dan zijn wij al nagenoeg een slag en doen ook nagenoeg dezelfde
zaken, Gij zijt Mongolenvreters, even als ik ook.” — „M o n g o -
l e n v r e t e r s ? Wat moet dat beteekenen? ” : „Onze kostwin-
ning is, dat wij de Mongolen opvreten. Wij kooplui vreten hen
door den handel op, gij lama’s vreet hen door uwe gebeden op.
De Mongolen zijn onnoozel; waarom zouden wij hun niet het geld
afnemen?” — „Gij verkeert in dwaling; zoo lang wij ons in
Mongolenland ophouden, hebben wij veel geld uitgegeven en nog
geen enkelen sapeke aangenomen. Al, wat wij bezitten, hebben
wij betaald, terstond, met zilver, dat wij uit ons vaderland hebben
meegebragt.” — „Ik dacht, dat gij in Mongolenland gekomen
waart, om uwe gebeden uit te venten.” — „Daar hebt gij ten deele
gelijk in ; wij doen gebeden, maar drijven er geen handel mee.”
Wij zöchten hem hierop in körte woorden het verschil tus-
schen Christenen en Buddha'isten uiteen te zetten, maar hij kon
onmogelijk begrijpen, hoe men bidden kan, zonder daarvoor geld
te bekomen. „Hier te lande doet men dat anders; de lama’s bidden
niet voor niet. Als in Mongolie geen geld was te halen, zou
ik waarachtig geen voet in dit land zetten.” Daarbij lachte hij
hartelijk en dronk thee met volle teugen. „Gij moogt dus niet
9*