Toen wij den volgenden morgen uit de tent traden, liep ons
eene koude rilling over de leden, daar wij ons aan -alle kanten
door diepe kuilen en putten omringd zagen. De benaming van
Honderd Bronnen mögt dus wel bijna in den letterlijken zin ver-
staan worden. Den vorigen avond hadden wij van al die diepe
gaten en afgronden niets kunnen bemerken en ons onbezorgd in
dit dreigend labyrinth gewaagd; onder het zoeken naar ons vee
hadden wij blijkbaar dikwijls groot gevaar geloopen, en wij mogten
het als een wonder beschouwen, dat we bewaard bleven. Erken-
telijk voor Gods goedheid rigtten wij bij een der putten een klein
houten kruis op.
Tegen den middag kwam ons eene karavaan tegen; de ka-
meelen waren zwaar beladen; de, naar het scheen, zeer goed ge-
kleede ruiters reden er bij aan. Vier hunner, die als voorhoede
den trein openden, kwamen op ons toe; het waren mandarijnen
van den blaauwen knoop. „Vrede zij met u , heeren lama’s ! Naar
welke hemelstreek rigt gij uwe schreden?” — „Wij zijn uit het
land in het westen en ons pad is naar den zonsondergang. En
waarheen, mongoolsche broeders, wilt gij met zoo veel vee en
prächtige uitrusting?” — „Wij zijn uit het koningrijk Aleschan;
onze koning reist naar Peking, om zieh aan de voeten van hem
te werpen, die onder den hemel regeert.” De vier ruiters groet-
ten ons en vervoegden zieh weder bij hunne karavaan. Wij zagen
dus een der cijnspligtige vorsten, die telkens op den eersten dag
der eerste maand den chineschen keizer in zijne hoofdstad persoon-
lijk hunne hulde moeten brengen. Achter de voorhoede kwam een
palankijn, dien twee prächtig opgetuigde muildieren op eene ver-
gulde baar droegen, en wel zoo, dat het eene dier achter het ander
liep. De palankijn was vierkant en geenszins sierlijk; slechts was
het dak met eenige zijden franje omhangen en op elk der vier zijden
een draak, een vogel of een ruiker bloemen geschilderd. De mongoolsche
vorst had geen zetel, maar zat op oostersche manier met
de beenen over elkaar geslagen. Hij scheen ruim vijftig jaar oud
en had bij zijne zwaarlijvigheid een regt goedaardig voorkomen.
Toen wij hem genaderd waren, spraken wij hem aan: „Koning
van Aleschan, moge geluk en vrede u op uwen weg vergezellen.” —
„Ook met u moge vrede zijn, mannen des gebeds!” gaf hij ons
vriendelijk ten antwoord. Een oude grijze lama, die een zeer fraai
paard bereed, leidde het voorste muildier bij den toom; hij scheen
de eigenlijke aanvoeder der karavaan, gelijk dan ook doorgaans op
verre reizen de eerwaardigste lama des lands den trein onder zijne
hoede neemt. In zulk een geval kan dezen, volgens de meening
der Mongolen, niets kwaads overkomen, daar hij dan immers een
vertegenwoordiger der godheid of liever de in den persoon van
den lama vleesch gewordene godheid zelve aan de spits heeft. Den
koninklijken draagzetel omringden vele ruiters in bont gedrang;
achter den draagzetel kwam een witte kameel van buitengewone
grootte en fraaijen wasdom; hij werd door een jongen Mongool,
die te voet ging, aan een zijden koord geleid en was niet beladen.
Boven op zijne ooren en op zijne beide bulten, die als kleine
Pyramiden opstaken, prijkten lintjes van gele zijde. Dit fraaije
dier was een geschenk voor den keizer.
Nadat de groote karavane ons lang was voorbijgetrokken, kozen
wij onze legerplaats digt bij een put. Daar kwamen drie Mongolen
bij onze tent; de een droeg een rooden knoop, de beide anderen
de blaauwe kogeltjes. Zij vroegen naar de groote karavane
en besloten, liever bij ons te blijven, dan in den donkeren nacht
naar de Honderd Bronnen te rijden, zadelden dadelijk af en na-
men bij ons vuur plaats. Alle drie waren taitsi uit het koningrijk
der Aleschan, en die met den rooden knoop bekleedde den post
van minister. Zij hadden onderweg een met hen bevrienden vorst
der Ortus bezocht en de karavaan laten vooruit trekken. De minister
was een man van een open karakter en helderen geest, echt
mongoolsch goedaardig, maar daarbij levendig en van eene elegante
houding. Hij vroeg veel over de gesteldheid der verschillende
staten in het westen en verhaalde, dat voor drie jaren vele wester-
lingen uit verschillende rijken naar Peking gekomen waren, om
den keizer hulde te bewijzen. Met hunne geographische kennis is
het bij de Mongolen natuurlijk bitter siecht gesteld. Yoor hen
bestaat het „Westen” uit Thibet en eenige andere landen, waarvan
de lama’s verhalen, die bedevaarten naar Lha-Ssa hebben volbragt.
Achter Thibet ligt volstrekt niets meer. Daar, zeggen zij, heeft de
wereld een einde en begint eene zee zonder stranden. Op onze
beurt deden wij den mandarijn met den rooden knoop allerlei
vragen, welke hij gaarne beantwoordde. Het is gebruikelijk, be-
weerde h ij, dat alle vorsten der wereld zieh op het nieuwjaarsfeest
te Peking vefeenigen. Die uit de naburige landen moeten jaarlijks
verschijnen;' de overigen, die aan het einde der aarde wonen, al-
thans om het derde jaar. Op onze vraag, tot wat einde de drie
mandarijnen thans naar Peking trokken, zeide h ij: „Wij reizen