haar van onder tot boven, opende haar den bek en krabde met
den nagel op de voortanden. Daarop sprak hij: „Gij domkop,
waarom hebt gij zoo lang getreuzeld ? Uwe koe zal denkelijk wel
sterven; zij kan op zijn hoogst nog een dag leven; intusschen wil
ik nog een middel beproeven. Sterft zij, dan is de schuld aan u ;
wordt ze srezond, dan is dat eene weldaad van Hormusda en van o *
mij.” Eenige slaven moesten de koe vasthouden; hij zelf nam een
hamer, dreef haar een scherpen naald, als een spijker, in het lijf
en greep haar toen bij den staart; zoo moest de koe voortloopen
en den doctor achter zieh aan slepen. Eindelijk liet deze los, kwam
terug en verklaarde, dat het beest weer genezen zou; hij leidde
zulks uit de omstandigheid af, dat de staart nog stijf en stevig was.
Gewoonlijk hebben zulke operatien slechts aan kop, ooren, slapen,
bovenlip of aan de oogen plaats. Dit laatste is onder anderen het
geval met eene kwaal, waaraan soms muildieren lijden; de Mongolen
noemen haar de „hoenderdrek.” Het dier vermagert daarbij,
vreet niet en kan zieh te naanwernood op de beenen houden; in
de ooghoeken vertoont zieh een vleezige uitslag, die wel op hoenderdrek
gelijkt, en waarmede de oogleden overdekt zijn. Men
moet dien dadelijk uitsnijden, daar bij verzuim het muildier sterft.
Tot koppen en aderlaten bedient men zieh van een gewoon mes
of van een schoenmakersels, waarmede men ook de tabakspijpen
reinigt en zadels of laarzen herstelt.
Onze jonge lama deelde ons nog eene menigte bijzonderheden
aangaande de veeartsenijkunde mede, waarin hij zeer bedreven was.
Van meer belang voor ons echter waren zijne inlichtingen betrek-
kelijk den weg, dien wij te nemen hadden. Wij moesten nog om
de veertien dagen door het land der Ortus trekken, door streken,
waar slechts op zeer verre afstanden, soms wel van twee volle dag-
reizen, water te vinden was. Den volgenden morgen namen wij
afscheid en braken op. Onder de Mongolen, die een nomadisch
herdersvolk zijn, wordt men onwillekeurig zeer dikwijls aan de tij-
den en zeden der bijbelsche aartsvaders herinnerd.
Tegen den avond legerden wij ons bij een waterput. Wel-
dra kwamen mongoolsche ruiters aanrennen om water te scheppen
en hun vee te drenken, dat hen in vollen loop op den voet volgde
en zieh om de drenkplaats schaarde. Wij waren getuigen van een
zeer levendig schouwspel. Paarden, rundvee, schapen, geiten en
kameelen verdrongen elkaar; twee der vermelde ruiters Melden het
vee zoo veel mogelijk in bedwang; twee anderen schepten of putten
water op eene geheel eigenaardige wijze. In plaats van van een
emmer bedienden zij zieh van eene bokshuid, die aan de vier poo-
ten was zaamgebonden en slechts aan den hals eene opening had.
Een groote ring was in dier voege aangebragt, dat hij het opkrim-
pen belette; aan een stuk, in het midden van den ring dwars uit-
gespannen hout zat een sterk touw uit kemelshaar, en deze strik
was met het ander eind aan den zadel van den eenen Mongool
vastgeknoopt. Zoodra men den zak gevuld had, spoorde de ruiter
zijn paard aan en trok zoo deze soort van kuip tot aan den rand
van den put op, waar een ander Mongool het water in den trog
liet loopen. De put was zeer diep; het touw scheen ons ver over
de honderd voet lengte te hebben; het liep niet over een katrol,
maar eenvoudig over een grooten steen. Eerst tegen dat het don-
ker werd, was al het vee gedrenkt, en thans kwamen ook onze
vijf dieren aan de beurt. Zonder de vriendelijke dienstvaardigheid
der Mongolen hadden wij uit den diepen put geen water kunnen
krijgen. Deze lieden waren met hun geboorteland niet tevreden,
maar noemden de Mongolen van andere landen gelukkig, waar
vruchtbaarder veeweiden waren. Zij rieden ons, den volgenden
morgen toch vooral vroeg op te breken, om nog bij dag de Honderd
Bronnen te bereiken. Het werd echter donker, en nog kon-
ken wij daarvan geen spoor ontdekken. Eindelijk vonden wij eene
waterplaats. Toen wij onze dieren drenken wilden, waren die
nogtans weggeloopen. Het was stikdonker, maar toch moesten wij
lien opzoeken. Lang dwaalden wij in alle mogelijke rigtingen rond,
zonder iets van hen te hooren of te zien, en moesten eindelijk
onverrigter zake omkeeren, om zelven niet verdwaald te geräken.
Men kan zieh onzen schrik verbeelden, toen wij ter plaatse, waar
wij onze tent hadden opgeslagen, de vlam hoog zagen opslaan! Wij
twijfelden nie t, of ook onze Samdadschiemba had zieh verwijderd,
om de dieren te zoeken, en gedurende zijne afwezigheid had onze
tent zeker vuur gevat. Daar stonden wij dan n u , midden in de
woestijn, tweeduizend li van onze christelijke gemeenten verwijderd,
en onze woonstede en schuilplaats ging in rook op. Wij hoorden
Samdadschiemha luid schreeuwen en roepen, kwamen buiten adern
toesnellen en zagen n u , dat hij rüstig en wel bij een geweldig vuur
zat en met de grootste bedaardheid thee dronk. De tent was onbe-
schadigd; ons vee lag rüstig in de nabijheid. De Dschiahur had het
spoedig weder opgespoord en daarop een groot vuur aangelegd, om ons
de rigting te doen kennen, die wij op den terugweg nemen moesten.