zoo lioog staand ras behooren, aan den turban, den langen baard,
liun deftig afgemeten gang, hun fraai, sprekend gelaat en aan
hunne rijke, zindelijke kleeding. Zij hebben te Lha Ssa een bij-
zonderen gouverneur; deze is hun opperhoofd, pacha en mufti in
een persoon, en wordt door de thibetaansche regering als zoodanig
erkend. De Katschi zijn reeds gedurende twee eeuwen in Thibet
gevestigd. Zij k warnen in het land, om zieh aan de onderdrukking
in hun eigen land te onttrekken, en hebben het hier zeer goed.
Evenwel staan zij nog voortdurend met Kaschmir in betrekking.
Hun gouverneur, met wien wij op een vertrouwelijken voet ston-
den, wist, dat de Pelins van Calcutta, d. i. de Engelschen, ge-
bieders van Kaschmir waren. „Die Pelins houd ik voor het slimste
volk van de wereld,” zeide hij ons; „zij nemen voor en na alle
landen van Indie weg, door de regenten in hun belang te trekken.
In Kaschmir zeggen zij: De wereld behoort aan Allah, de aarde
behoort aan den pacha, de Compagnie regeert.” De Katschi zijn
de rijksten en als ’t wäre de kiem van den gansehen koopmans-
stand; zij handelen in lijnwaad, weelde- en toiletartikelen, zijn wisse-
laars en doen in goud en zilver. Daaruit valt te verklären, waarom
de meeste thibetaansche munten perzische letters tot Stempel hebben.
Geen jaar gaat voorbij , zonder dat eenige Katschi-kooplieden
naar Calcutta reizen; slechts lieden uit hun stam bekomen van de
thibetaansche regering vergunning, om over de engelsch-indische
grens te gaan; zij krijgen een pas van den tale lama en een ge-
wapend geleide tot aan den Himalaya. Zij brengen uit Calcutta
juist niet veel dingen mede; hunne inkoopen bestaan in lin ten ,
boordsels, messen, scharen, eenige galanteriewaren en een kleinen
voorraad katoenen stoffen. Zijden stoffen en lakens bestellen zij uit
Peking; deze laatste zijn russisch fabricaat en goedkooper dan
zulke, dien men uit Calcutta kan doen komen. De Katschi zijn
ijverige, strenge Mahomedanen en hebben te Lha Ssa eene eigen
moskee. In deze hoofdstad van den tale lama ontveinzen zij in
geenen deele, met hoeveel verachting zij op de bijgeloovige gebrui-
ken der Buddhisten nederzien. De eerste aankomelingen namen
thibetaansche vrouwen, die tot den Islam moesten overtreden; sinds
geruimen tijd trouwen zij echter slechts onder elkander, en zoo is
dan in het hart van Thibet een klein volk ontstaan, dat andere
dragten, zeden, taal en godsdienst heeft dan zijne ruedeingezetenen.
Zij worden voor goddeloos uitgekreten, wijl zij zieh voor den tale
lama niet nederwerpen en niet in de kloosters bidden; ze zijn echter
rijk en magtig, en als zij over straat gaan, maakt alles plaats
en steekt ten bewijze van ontzag de tong uit. Het algemeene tee-
ken van begroeting in Thibet is namelijk, dat men hoed of muts
afneemt, de tong zoo ver mogelijk uitsteekt en zieh aan het regier
oor krabt — dit alles, gelijk een soldaat bij ons zieh uitdrukken
zoude, in een tempo met drie bewegingen.
De zieh te Lha Ssa ophoudende Chinezen zijn bijna zonder
uitzondering Soldaten of ambtenaren. China en Thibet zijn steeds
met elkander in aanraking geweest en hebben dikwijls oorlogen ge-
voerd. De dynastie der Mandschu’s begreep van den beginne aan,
van hoeveel belang het voor haar was, met den onder de Mongolen
zoo veel invloed uitoefenenden tale lama op goeden voet te staan.
Zij onderhoudt aan het hof te Lha Ssa twee grootmandarijnen, die
den titel van hin Uchai, of buitengewone gevolmagtigden, voeren.
Deze komen bij zekere gelegenheden den tale lama in naam des kei-
zers hulde bewijzen en ondersteunen hem, waar hij welligt eens
met grensnaburen in verschil geraakt. Dat is nogtans slechts een
voorw endsei; de eigenlijke hoofdzaak is, dat zij voor de godsdien-
stige inzigten der Mongolen eene zekere hoogachting toonen en
deze voor den keizer te Peking günstig stemmen, daar die toch
van zijn kant voor den levenden God, die op den Buddha La
troont, zoo diepen eerbied aan den dag legt.
In het vijfendertigste jaar van keizer Kien Long had het pe-
kinger hof te Lha Ssa twee gevolmagtigden, van wie de eene Lo
en de ander Pu heette. Men noemde hen de kin tschax Lopu;
dit laatste woord beteekent in het thibetaansch „raap,” en het volk,
dat toch altijd op de Chinezen gebeten was, vermaakte zieh met
dien spotnaam. Die mandarijnen waren zeer weinig bemind, wijl
zij zieh op onhandige manier met de aangelegenheden des lands
bemoeiden, en den tale lama in zijne regten krenkten. Zij lieten
zelfs chinesche troepen in het land komen, onder voorwendsel van
den tale lama tegen de aanvallen der nepalesische volken te beschermen.
Tegen deze aanmatigiugen der Chinezen, die op eene
overheersching dreigden te zullen uitloopen, kwamen de Thibeta-
nen met kracht op, en de nomekhan deed alle moeite, om de kin
tscha'i’s in bedwang te houden. Toen hij op zekeren dag op weg
was, om aan deze een bezoek te brengen, trad een jonge lama
aan zijne draagkoets en wierp daar een brielje in, waarop de woor-
den stonden: „Lo P u, ma, sa,” d. i. „Wacht u voor de ra p e n !
Blijkbaar wilde men hem een wenk geven, dat hij op zijne hoede