Christenen, en ijverige zendelingen zouden aldaar een vruchtbaar
veld vinden voor hunne werkzaamheid.
Zuidwestelijk van Torgot ligt de provincie K a s c h g a r , die
nogtans tegenwoordig niet meer als een mongoolsch land beschouwd
kan worden; de bewoners zijn Mohamedanen, die zieh in taa l,
physiognomie, dragt en zeden van de Mongolen geheel onderschei-
den. Zij worden door deze even als door de Chinezen Hoei Hoei
genoemd, met welken naam men in het algemeen alle Muzelman-
nen in het chinesche rijk bestempelt. Geheel hetzelfde geldt van
de volken ten zuiden der Hemelsbergen, die in het chineesch Tienschan
s in het mongoolsch Bokte-oola,, d. i. de heilige bergen, genoemd
worden. De chinesche regering heeft in nieuweren tijd
tegen Kaschgar een langdurigen oorlog gevoerd, aangaande welken
wij uit den mond van eenige militaire mandarijnen, die daaraan
deelgenomen hadden, het volgende vernamen.
Het pekinger hof had naar Kaschgar twee oppermandarijnen
afgezonden, die den titel van kin-tschai, d. i. buitengewone gevol-
magtigden, voerden. Zij moesten de grenzen bewaken en op de
naburige volken het oog houden. Zij maakten zieh nogtans aan
zoo vele en zoo erge geweldenarijen tegen de bewoners van Kaschgar
schuldig, dat deze eindelijk in massa opstonden en alle Chinezen
, die zij meester konden worden, vermoordden. De keizer
bleef onkundig van de onderdrukkingen, welke zijne beide ambte-
naren zieh veroorloofd hadden, en liet Soldaten tegen de Muzel-
mannen oprukken. De oorlog was lang en bloedig, en de regering
moest bij herhaling versterkingen zenden. Aan het hoofd der
Hoei Hoei stond een dapper man, Tschanko-eül met name. Zijne
ligehaamssterkte wordt als buitengewoon geschilderd; hij droeg geen
ander wapen dan eene geweldige knods. Hij bragt den Chinezen
verscheiden neerlagen toe. In ’t eind zond de keizer den beroem-
den Yang. Deze bedwinger van Kaschgar is een militaire manda-
rijn uit de provincie Schang-tong, kloek en rijzig van gestalte en
zieh onderscheidende door een ongemeen langen baard. Zoodra het
gevecht begon, legde hij een knoop in zijn baard, plaatste zieh
in den rüg zijner troepen en dreef de Soldaten met zijne sabel in
het gevecht; wie niet vooruit wilde, werd dadelijk door hem neer-
gehouwen. Deze manier om een leger aan te voeren is zeker vrij
eigenaardig; doch wie onder Chinezen geleefd heeft, zal moeten
erkennen, dat Yang zijne Soldaten kende en naar eisch behandelde.
De Muzelmannen werden geslagen, Tschanko-eül door verraad gevano
en genomen en naar Peking gesleept, waar hij uiterst bar-
baarsch behandeld en voor het volk in eene ijzeren kooi ten toon
cresteld werd. De keizer Tao-kuang wilde den beroemden krijgs-
man zien. Zulks verwekte bij de mandarijnen groote ontsteltenis,
daar nu te voorzien was, dat de gevangene aan den monarch me-
dedeelde, waarom de opstand in Kaschgar was uitgebroken. Zij
gaven den dapperen man dus een drank in , die hem van de spraak
beroofde en half zinneloos maakte. Zoo bragt men hem voor den
keizer; hij zag er schrikwekkend u it, het schuim stond hem op de
lippen en hij kon op de hem gedane vragen geen antwoord geven.
Hij werd in stukken gehouwen en aan de honden voorgeworpen.
De mandarijn Yang daarentegen is met eerbewijzen overstelpt en
met de waardigheid van een baturu bekleed. Deze titel is mongoolsch,
beteekent „dapper,” en is de hoogste waardigheid, welke
men aan een militairen mandarijn kan opdragen. In den oorlog
tegen de Engelschen moest ook de baturu Yang tegen de zeedui-
vels te velde trekken; doch ditmaal werkte hij met zijne boven
vermelde tactiek weinig uit. Gedurende onze reizen in China heb-
ben wij meermalen aan mandarijnen gevraagd, waarom Yang de
Engelschen niet vernietigd had ? Zij antwoordden, dat hij met die
arme menschen medelijden had gevoeld. —
De vele vorstendommen in Mongolie zijn in meerdere of mindere
mate van den Mandschukeizer te Peking afhankelijk. Men
kan ze als leenkoningrijken beschouwen, die hunnen opperleenheer
gehoorzaamheid betoonen, voor zoo ver vrees voor hem of hun eigen
belang hen daartoe dwingen. De Mandschudynastie verkeert we-
gens de Mongolen in gestadige onrust, want zij begrijpt, dat deze
voor China zeer gevaarlijk kunnen worden, ingeval eens een on-
dernemend man hen vereenigen en zieh aan hunne spits stellen
mögt. Daarom zoekt zij eene vriendschappelijke verstandhouding
gaande te houden, en tevens de magt dezer nomaden zoo veel
mogelijk te verzwakken. Zij begünstigt b. v. de lama’s en de kloos-
ters, aan wie zij gereedelijk allerlei voorregten toestaat. Zij heeft
van volk en vorsten niets te duchten, zoo lang zij de geestelijkheid
op hare zijde heeft. Yerder zoekt zij door familieverbindtenissen
hären invloed te versterken en uit te breiden. De keizer huwt
zijne dochters en verwanten aan mongoolsche vorsten uit. De chinesche
princessen behouden ook in Mongolie eene groote liefde
voor den glans van het keizerlijke hof; het eentoonig leven in de
steppe verveelt haar en al haar verlangen strekt zieh naar Peking