daarentegen moest ieder Chinees voor elk paard een half en voor
elken os een kwart ons zilver betalen. Ly was geweldig vergramd
en schimpte op de tirannij en ongeregtigheid dezer menschen; de
chinesche Soldaten tierden en vloekten en hadden dat gepeupel van
Gaya gaarne schrik aangejaagd. De beide afgevaardigden hieven
nogtans koel en bedaard en stoorden zieh niet aan de krijgsknech-
ten. De een trad voor, legde met waardigheid zijne hand op Ly’s
schouder, zag hem ernstig aan en sprak: „Man uit China, hoor
mij aan. Meent gij, dat een man uit het Gayadal er veel om
geeft, of hij een Chinees of een hert den kop afsnijdt? Zeg dan
aan uwe Soldaten, dat zij den mond niet zoo wijd open doen en
stil zijn. Heeft wel ooit een vos den yak in het gebergte schrik
aangejaagd ? Ik zeg u , de dieren zijn dadelijk gereed; zoo ge ze
niet neemt, krijgt gij vandaag geene meer, en morgen kosten zij
het dnbbele.” Met geweld was hier niets uit te rigten; de Chi-
nezen zöchten dus door list en vleijerij tot hun doel te geräken;
doch alles was vruchteloos, en Ly moest betalen. — Yan Gaya naar
Angti zijn sleehts dertig li; hier moesten wij andermaal versch
lastvee krijgen, en de menschen waren nog veel onhandelbaarder
dan te Gaya. Het sneenwde aanhoudend, en wij hadden zeer steile
bergen voor ons. Yolgens een volksverhaal is in oude tijden een
opperhoofd uit den Angti-stam door eene lawiene bedolven geworden,
en men heeft zijn lijk nimmer kunnen terugvinden. Een heilige
lama uit die dagen benoemde den krijgsheld tot genius van
het gebergte en liet te zijner eere een tempel bouwen, die nog
bestaat en waarin de reizenden voor ze op weg gaan eenige wel-
riekende staafjes branden. Bij storm en onweder laat de genius
van den berg zieh altijd zien; de meeste menschen hebben hem
met eigen oogen aanschouwd; hij rijdt op een rood paard op de
hoogte van het gebergte en draagt wijde witte kleederen. Zoodra
hij een reiziger bejegent, neemt hij dien bij zieh op het paard en
verdwijnt met hem; het roode ros is zoo ligt, dat het zelfs op de
sneeuw geen spoor aehterlaat; daarom weet tot op den hnidigen
dag ook nog geen mensch, waar de wi t t e r u i t e r eigenlijk zijne
woning heeft. Het weder was van dien a a rd , dat wij ons vijf dagen
te Angti ophouden moesten.
De grootste merkwaardigheid der plaats was in ons oog de
dheba of het opperhoofd van den stam. Deze dorpsschout heette
Bomba en was niet over de drie voet lang, doch zijn zwaard langer
dan de gansche mensch. Desniettemin maakte hij met zijn
♦
krachtig en regelmatig gebouwd bovenligchaam en zijn breed spre-
kend gelaat eene ontzagwekkende vertooning, zoodra men zijne
beenen niet zag, die ongeevenredigd klein, ja men kon bijna zeg-
gen geheel niet waren. Evenwel was hij een uiterst bewegelijk
man, kwam en ging zoo vlug als de heste, en gold ook voor
een kloek ruiter en moedig krijgsman. In de volksvergaderingen
der bergbewoners muntte hij door zijne welsprekendheid u it, en
toen de zaak der ulah behandeld werd, bewonderden ook wij zijne
kracht en vlugheid van taal. Een forsch man had hem op de
schouders genomen; zoo stak hij boven alle anderen nit en ver-
toonde zieh als een reus. Deze Bomba behandelde ons ongemeen
voorkomend en vriendelijk. Hij noodde ons ten eten, op welke
manier hij ons eene beleefdheid bewijzen en tevens de Chinezen
ergeren wilde, die hij uit den grond van zijn hart haatte en ver-
achtte. Na den maaltijd bragt hij ons in eene met schilderijen
en wapens versierde zaal. De stukken aan den wand stelden portretten
uit de doorluchtige familie der Bomba’s voor en waren juist
niet fijn gepenseeld; sommigen droegen lamakleeding, anderen waren
krijgslieden. De wapens vertoonden eene vrij groote verschei-
denheid: lansen, pijlen, sabels, houwdegens, zwaarden met uitge-
zaagde klingen, drietanden, lange met ijzer beslagen knodsen en
lontgeweren. Yan verdedigingswapens zagen wij ronde beukelaars
uit leder van den wilden yak met koperen nagels beslagen, kope-
ren arm- en beenschilden, ijzeren pantserhemden van zeer digt
draadwerk en daarbij toch bijzonder buigzaam. Deze laatste zijn
niet meer in gebruik sedert het lontgeweer algemeen geworden i s ;
de Thibetanen bekümmeren zieh echter zoo weinig om de tijdreke-
ning, dat Bomba ons niet zeggen kon, wanneer dat vuurwapen
in het land gekomen is. Evenwel zal men ze bezwaarlijk voor de
dertiende eeuw gehad hebben; dat Dschen-Kis-Khan geschut bezat
is bekend. Opmerkelijk is , dat niet alleen in China en op de
mongoolsche steppen, maar ook in de thibetaansche gebergten ieder-
een het vervaardigen van buskruid verstaat; elke familie voorziet
in hare eigene behoefte. Op onze reis door de provincie Kham
hebben wij meermalen gezien, hoe vrouwen en kinderen zwavel,
salpeter en houtskool stampten. Het kruid is wel niet zoo goed
als het europesche, maar voor de behoeften dezer volken vol-
doende.
Na een verblijf van vijf dagen konden wij opbreken. ‘Op het
gebergte van Angti zagen wij noch het roode ros, noch den witten