tan geleiden moest, zoodra het jaargetijde daartoe günstig was,
naar Calcutta zou vertrekken. Thans echter kwamen ons allerlei
dingen ter ooren, waaruit wij opmaken konden, dat de chinesche
gezant ons verwijderen wilde. De zaak kon ons niet bevreemden;
wij hadden van den beginne af geweten, dat alleen de mandarijnen
ons hinderpalen in den weg zouden leggen. Ki Schan was ach-
terdochtig en ijverzuchtig; hij kon niet toegeven, dat vreemdelingen
zieh met hunne godsdienst in Thibet vastzetten, nadat beide in
China verboden en vervolgd waren geweest. Daarom wilde hij ons
het land uitwijzen.
Hij liet ons bij zieh roepen. Na eene lange inleiding kwam
hij tot de eigenlijke zaak door ons te zeggen, dat Thibet voor ons
te koud en te arm was; wij moesten zeker wel verlangen, weer
naar Frankrijk terug te keeren. Hij zeide dat op eene manier,
alsof het iets was, dat van zelf sprak en waartegen niets viel in
te brengen. Wij vroegen evenwel, of zijn gezegde een eenvoudige
raad was of wel een bevel. „Noch het een noch het ander,” ant-
woordde hij koeltjes. — „N u , dan danken wij u voor de deelne-
ming, die gij ons betoont, door ons te zeggen, dat Thibet koud
en arm is ; maar gij moet ook weten, dat mannen als wij rijkdom
noch gemak zoeken , want dan waren wij in ons vaderland geble-
ven, waarmede geen ander land op aarde gelijk Staat. Wij ant-
woorden u s de overheid heeft ons het verblijf in Thibet toegestaan ,
en wij kennen u noch iemand anders het regt toe, om ons hier
te verontrusten.” — „Wat, gij vreemdelingen wilt nog langer hier
verblijven?” — „O ja ; wij weten, dat Thibet andere wetten dan
China heeft. De Pebun, de Katschi’s en Mongolen zijn buitenlanders
als wij, en toch leven zij hier ongemoeid. Wat moet dus de wil-
lekeur beteekenen, waarmee men Fransehen uit een voor alle na-
tien geopend land verjagen wil? Als de vreemdelingen Lha Ssa
verlaten moeten, w a a r o m b l i j f t g ij d a n ? Reeds de titel van
kin tschai, d. i. gezant, wijst immers duidelijk aan, dat gij zelf
sleehts een buitenlander zijt.” Ki Schan sprong van zijn rood küssen
op. „ Ik een buitenlander, een vreemdeling; ik , die het ge-
zag van den grooten keizer vertegenwoordig ? Wie heeft dan nog
voor kort over den nomekhan het vonnis uitgesproken en hem in
ballingschap gezonden?” — „Wij kennen die geschiedenis met den
nomekhan. Die was uit Kan S u , eene c h i n e s c h e provincie;
wij echter zijn uit Frankrijk, waar uw groote keizer niets heeft te
gebieden. De nomekhan heeft drie tale lama’s vermoord, maar wij
hebben geen mensch eenig leed gedaan. Hebben wij wel eenig
ander doel, dan om den menschen den waren God te leeren kennen
en hen te onderrigten in wat tot hun zieleheil noodig is ?” —-
„Ik heb u al reeds verklaard, dat ik u voor brave lieden houd;
maar uwe religie is door onzen grooten keizer voor eene siechte
verklaard.” — „Daarop antwoorden wij u anders niet, dan dat de
religie van den hemelheer de goedkeuring uws keizers niet noodig
heeft, om eene heilige religie te zijn, evenmin als wij voor onze
zending, om haar in Thibet te verkondigen.” — Ki Schan ant-
woordde hier niet verder o p , maar liet ons gaan met te zeggen,
dat wij er op rekenen konden, dat hij ons wel uit Thibet verwijderen
zou.
Wij gingen regelregt naar den regent en onderrigtten hem
van al het voorgevallene. Hij wist, dat de chinesche mandarijnen
op ons gebeten waren, maar zocht ons toch gerust te stellen;
buitendien waren geestelijken, mannen des gebeds, in geen land
vreemdelingen. „Dat staat in onze boeken, waar men leest: De
gele geit heeft geen vaderland, en de geestelijke heeft geen gebie-
der. Lha Ssa is het vereenigingspunt voor de mannen des gebeds,
en daarom reeds hebt gij aanspraak op vrijheid en bescherming.”
Deze zienswijze der Buddhisten, dat de priester een wereldburger
is, is niet maar eene mystische uitdrukking, die in hunne boeken
staat, maar is in zeden en gewoonten der kloosters overgegaan.
Zoodra een man zieh het hoofdhaar afgeschoren en het priester-
kleed aangenomen heeft, legt hij zijn ouden naam af en neemt een
nieuwen aan. Een lama, dien men naar zijn vaderland vraagt, zal
ten antwoord geven: „Ik heb geen vaderland, maar woon in dit
of dat klooster.” Dezelfde opvatting vindt men ook in China bij
de bonzen en andere geestelijken, aan wie men den algemeenen
naam geeft van tscJm kia dschin, d. i. mannen, die uit hunne fa-
milie zijn uitgetreden.
Er ontstond dus om onzentwille een geschil tusschen de thi-
betaansche regering en den chineschen gezant. Ki Schan gaf aan
de zaak eene listige wending, daar hij zieh tot verdediger van de
belangen van den tale lama opwierp, en in dezer voege redeneer-
d e : — Ik ben door den keizer naar Lha Ssa gezonden, om den
levenden Buddha te beschermen; ’t is alzoo mijn p lig t, alles te
verwijderen, wat hem tot schade en nadeel kan zijn. Verkondigers
van de leer van den hemelheer, menschen, die voor ’t overige
misschien de beste bedoelingen hebben, verbreiden eene le e r, die