beden de booze geesten moesten verdreven worden. „In oude tij-
den hebben die het land zwaar bezocht, menschen en dieren ziek
gemaakt, de melk der koeijen bedorven, ze zijn zelfs in de cellen
der lama’s doorgedrongen en hebben het gezang in den tempel ge-
stoord. ’s Nachts kwamen zij in groote menigte naar de dalkloof,
hielden zamenkomsten, en kreunden en gilden zoo vreemd, dat
geen mensch hun dat nadoen kon. Alstoen heeft een vrome lama
deze nachtgebeden uitgevonden, en sedert hebben de booze geesten
niets meer van zieh laten hooren, en zoo zieh nog eens een ver-
toont, rigt hij toch weinig schade aan en kan een goeden lama
niets meer deren.” Op eens verstomde nu het gezang op de da-
ken, doch terstond daarna werden de trompetten geblazen, de
klokken geluid, de galmende toonen der kinkhorens lang uitgerekt
en alle trommen geroerd, en bij al dat heisch rumoer huilden de
vierduizend lama’s in koor als wilde dieren eens — tweemaal —•
tot drie malen toe. Hiermede was de plegtigheid afgeloopen, de
lantarens werden uitgedaan, en alles werd weder stil.
Ons verblijf te Kunbum had nu reeds over de drie maanden
geduurd. De buddhistische geestelijkheid was ons genegen en de
overheid betoonde ons welwillendheid; doch wij zondigden tegen
een voorschrift, dat stipt moest worden in acht genomen. De vreem-
deling, die zieh slechts körten tijd te Kunbum ophoudt, mag ge-
kleed gaan, gelijk hij verkiest; doch wie op eenige wijze met het
klooster in betrekking Staat en er langer wil blijven, moet de kleeding
der lama’s dragen: den rooden rok, de kleine dalmatica zon-
der mouwen, roode sjerp en gele muts. Yoor deze gelijkheid in
kleeding wordt met zorg gewaakt. Op zekeren dag zond de be-
stuurder, die voor orde en tucht had te waken, ons een bode toe
met berigt, dat wij de voorgeschreven kleeding hadden aan te leg-
gen. "Wij zeiden, dat wij geen Buddhisten en derhalve ook niet
verpligt waren, het geestelijk gewaad van Kunbum te dragen; om
nogtans allen aanstoot te vermijden, wilden wij het klooster verla-
ten, ingeval men ons geen dispensatie verleenen kon. Na eenige
dagen kwam Samdadschiemba met de drie kameelen van de weide
te ru g , en dat wel juist als geroepen. Wij hadden namelijk eene
nieuwe aanmaning ontvangen. De bode moest ons verklären, dat
eene afwijking van den regel niet kon worden toegestaan; het deed
der overheid nogtans leed, dat onze „heilige en verhevene leer”
ons verhinderde, de voorgeschreven kleederen te dragen. Men zou
zeer gaarne zien, dat wij in de nabuurschap bleven , en noodigde ons
dus u it, naar Tschogortan te gaan, waar wij ons kleeden mogten,
gelijk we verkozen. Wij hadden reeds vaak van deze kleine kloos-
terplaats hooren spreken, die slechts een groot half uur van Kunbum
verwijderd ligt en eenigermate als het zomerverblijf van de
medische faculteit beschouwd kan worden, want voor het begin
van den herfst gaan al de leden derzelve daarheen, om op de bergen
geneeskrachtige kruiden in te zamelen. Gedurende de overige
maanden zijn de meeste huizen onbewoond; slechts enkele lama’s
blijven daar, om in ongestoorde eenzaamheid een bespiegelend le-
ven te leiden; zij wonen in rotscellen.
Ons kwam de uitnoodiging om naar Tschogortan^ te gaan
zeer gelegen; want het goede jaargetijde was in aantogt. Wij kochten
eene khata en een schotel vol rozijnen, om die den lama kloos-
terbestuurder aan te bieden. Hij nam ons vriendelijk op, en liet
eene woning voor ons inrigten, die wij betrokken, na vooraf den
ouden Akayeh, den Kitat-lama en den stotterenden medicus een
afscheidsthee te hebben gegeven.