urine soms en soms ook is zij stom.” Een regt kundig doctor moet
eene ziekte genezen kunnen, zonder den patient gezien te hebben;
want hij rigt zieh naar de urine. Ook aan bijgeloovige gebruiken
ontbreekt bet in de medische practijk niet. Evenwel valt niet te
loochenen, dat de lama’s eene menigte zeer schatbare recepten hebben,
die door veeljarige ondervinding beproefd zijn en van welke
de europesche artsenijkunde wel partij kon trekken.
Tegen het einde van September vernamen wij, dat het thibe-
taansche gezantschap van Peking te Tang keu eül was aangekomen
en daar eenige dagen vertoeven zou, om voorraad in te koopen
en de karavaan te regelen. Thans maakten ook wij ons in aller
ijl vaardig. Wij moesten ons in Kunbum voor vier maanden van
al het noodige voorzien, want onderweg was niet veel te krijgen.
Wij kochten vijf stukken tegelthee, twee schapenblazen vol boter,
twee zakken weitemeel, en acht zakken met tsamba, d. i. geroosterd
gerstemeel, dat het gewone zeer onsmakelijke voedsel der Thi-
betanen is. In eene half gevulde schaal heete thee doet men eenige
handen vol tsamba en roert het mengsel met den vinger om. Dit
deeg is niet warm en niet koud, niet raauw en toch niet gekookt.
Evenwel kan men zonder deze tsamba in Thibet niet reizen. Wel-
meenende lieden gaven ons den ra ad , ook knoflook mede te nemen
en daar alle dagen iets van te gebruiken; het was een heilzaam
middel tegen de ongezonde pestaardige dampen, die op vele plaat-
sen in het hooggebergte voorkomen. Wij deden, wat zij zeiden.
Onze dieren waren in het dal van Tschogortan wel doorvoed, in-
zonderheid de kameelen, wier thans vaste en harde bulten over-
eind stonden en zwollen van vet. Wij moesten echter nog een
vierden kameel en een tweede paard aanschaffen, en huurden een
jongen lama uit het Ratschikogebergte. Wij hadden hem in Kunbum
leeren kennen; hij heette Scharadschambeül, en Samdadschi-
emba kreeg het nu veel gemakkelijker. Nadat wij vele khata’s met
onze vrienden gewisseid hadden, begaven wij ons op reis naar het
Blaauwe Meer, waar wij de gezantschapskaravaan wilden opwach-
ten. Van Tschogortan tot daar hadden wij vier dagreizen. Onderweg
ligt de kleine kloosterplaats Tansan, die op zijn hoogst
tweehonderd lama’s te lt, in een verrukkend oord; zij moet zeer
bemiddeld zijn, daar de mongoolsche vorsten van Ku-Ku-Noor er
jaarlijks rijke geschenken aan geven. Achter Tansan, dat in een
boschrijk dal ligt, vonden wij eene uitgestrekte vlakte, waar vele
mongoolsche tenten stonden en talrijke kudden op de weide graasden.
Wij ontmoetten twee lama’s , die boteraalmoezen inzamelden,
daarbij voor iedere tent driemaal op een hören bliezen en niet eens
van het paard stegen. Hoe verder wij kwamen, des te vlakker
en vruchtbaai'der werd het land, en weldra bevonden wij ons op
de heerlijke weiden van Ku-Ku-Noor, waar het gras zoo tierig
was, dat onze kameelen er tot aan den buik in verdwenen. In
de verte ontdekten wij eene lange zilveren streep, het Blaauwe
Meer, en nog voor zonsondergang stond onze tent pas honderd
schreden van den oever van dit groote binnenwater.