De twee (lagen, welke wij op de fraaije vlakten van Tschakar
sieten, waren voor ons niet zonder nut. Wij konden onze kleeren
droogen, onze pakkaadje in orde brengen, en hadden eene zeer
günstige gelegenheid, om ons met de zeden en begrippen der
Mongolen nader bekend te maken. Toen wij toebereidselen tot
vertrekken maakten, waren onze tartaarsche buren ons bij het op-
rollen van de tent en bij het oppakken behnlpzaam. Bij het af-
scheid nemen zeiden zij: „Heeren lama’s , gij moet beden bij de
drie meren legeren, waar gras in overvloed i s ; als gij u wat re p t,
kunt gij daar voor zonsondergang zijn. Aan beide zijden der drie
meren vindt gij eerst op verren afstand water. Wij wenschen u
eene voorspoedige reis toe.” Ons antwoord was: „De vrede blijve
onder u heerschen!” Hierop stelde Samdadschiemba, die op zijn
klein zwart muildier zat, zieh aan het hoofd. Wij verlieten die
legerplaats, gelijk de vroegere, zonder leedwezen; slechts lieten wij
er wat grooter aschhoop achter en waren gras en kruiden in den
omtrek wat meer plat getreden.
Den volgenden morgen was het weder stil, schoon zeer frisch;
doch tegen den middag stak de wind hevig op en werd zoo vin-
nig kond, dat wij ons beklaagden, onze ruige mutsen ingepakt
te liebben. Onophoudelijk zagen wij regts en links naar die drie
meren u it, maar ontdekten niets. Het werd reeds laat, en naar
hetgeen de Mongolen ons gezegd hadden moesten wij vreezen, dat
wij het regte punt gemist hadden. Gelukkig kregen wij eindelijk
een ruiter in het oog, die uit eene verre kloof op kwam rijden;
Gäbet draafde hem te gemoet en kon hem inhalen. De ruiter
vroeg hem: „Heilige man, heeft uw oog ergens de gele geiten
(antilopen) ontdekt ? Ik kan ze niet wedervinden. Doch vanwaar
komt gij en waar wilt gij naar toe ? ” Het antwoord was: „Ik
behoor tot de kleine karavaan, die gij daar ginder ziet. Men heeft
ons gezegd, dat hier in den omtrek drie meren liggen, waarbij
wij onze tent konden opslaan; doch wij zien die niet.” — „Hoe is
dat mogelijk, heer lama ? Vergun mij dan, dat ik in uwe scha-
duw rijde; ik wil u de drie meren wijzen. Gij zijt er immers digt
bij längs gekomen.” Zoo zeggende gaf hij zijn paard eenige sla-
gen met de zweep en reed bij den langbeenigen, wijdstappenden
kameel aan. Toen wij allen bij elkaar waren, sprak deze jager:
„Gij mannen des gebeds zijt een weinig te ver gegaan en moet
weder omkeeren. Daar ginder, waar die ooijevaar staat, liggen de
drie meren.” — „Wij danken u , broeder. Het spijt ons zeer, dat
wij u niet zeggen kunnen, waar de antilopen zijn.” De mon-
«roolsche jager groette ons door zijne gevouwen handen voor het
voorhoofd te drukken, en wij reden op de ons aangewezen plaats
aan. Weldra overtuigden wij ons, dat de meren in de nabij-
heid zijn moesten, want gras en kruiden werden schaarscher en
minder groen, zij kraakten onder onze voeten als dor rijs, en de
witte salpeteruitslag werd al dikker. Eindelijk bereikten wij het
eene meer, konden ook de beide andere zien, stapten af en konden
bij den zwaren wind slechts met groote moeite onze tent op-
krijgen.
Terwijl Samdadschiemba thee zette en wij van de vermoeijenis
van den verren rid een weinig uitrustten, konden wij waarnemen,
i met wat gretigheid onze kameelen den Salpeter van den grond af-
likten; vervolgens gingen zij aan het meer en slurpten in lange
j teugen eene ontzettende hoeveelheid van het brakke water op. In
deze waarnemingen werden wij door Samdadschiemba gestoord, die
ons bij zieh riep. Wij kwamen even tijdig, om ons linnen paleis
te redden; de wind had eene andere rigting genomen en stond nu
vlak op den ingang der tent, die daardoor gevaar liep van op te
vliegen. Ook moesten wij bezorgd zijn voor brand, daar de storm
de glimmende argols van den haard deed stuiven. In t eind
bragten wij nog alles in orde, doch Samdadschiemba bleef dien
! manschen avond in een siecht humeur, wijl het met het theezetten
zoo bijzonder lang duurde.
Later ging de wind liggen en werd het weer prächtig; de
hemel was helder, de sterren tintelden en de volle maan scheen
I vredig op de wijde wildernis neer, waar wij aan den rand der
[ vlakte de zeldzame vormen van het gebergte in min of meer dui-
I delijke omtrekken onderscheidden. Alles was stil, tot op de wa-
| tervogels na, die längs den oever der meren tusschen het riet
| snaterden. Terwijl Samdadschiemba bij zijn vuur bezig was, wan-
I delden wij het meer om, dat ongeveer een uur in omvang h ad , I en baden den rozekrans. Meermalen meenden wij een verdacht I gerucht te hooren; het was, alsof verscheiden menschen al fluiste- I rend zamen spraken. Waren roovers in de nabijheid ? Toen wij
I een kleinen heuvel beklommen hadden, kwam het ons voor, dat
zieh op niet verren afstand in het hooge gras iets heen en weer I bewoog; wij verbeeldden ons, dat het menschelijke gedaanten wa-
I ren. De stemmen vernamen wij volmaakt duidelijk, doch wij kon-
I den niet beslissen, of wij mongoolsche of chinesche woorden hoorden.