in den grond de strekking heeft, om het aanzien van den tale lama
te ondermijnen en zijne magt te doen vallen. Hun verklaard doel
is geen ander, dan hunne religie in plaats van het Buddhismus
in te voeren en alle bewoners van Thibet, zonder eenige uitzon-
dering, voor hunne leer te winnen. Wat moet er van den tale
lama worden, als hij geen vereerers meer heeftP De invoering
van het Christendom in dit land heeft de strekking, om het hei-
ligdom van den Buddha L a , gevolgelijk ook de lamaische hierar-
chie en de thibetaansehe regering te vernietigen. Ik ben hierheen
gezonden, om den tale lama te verdedigen; mag ik mensehen in
Lha Ssa dulden, die zulke verderfelijke leeringen verkondigen ?
Wie wordt verantwoordelijk gesteld, als die eenmaal zulke diepe
wortels geschoten hebben, dat men ze niet meer uitroeijen kan?
Wat zou ik aan den grooten keizer antwoorden, als hij mij van
traagheid en verzuim beschuldigde ? Gij Thibetanen, — zoo sprak
h ij, zieh regtstreeks tot den regent rigtende — begrijpt n ie t, van
wat ernstigen aard deze aangelegenheid is. Wijl deze beide mannen
deugdzaam en braaf zijn, houdt gij hen ook voor niet gevaar-
lijk. Gij verkeert in dwaling; want als zij nog langer in Lha Ssa
blijven, zullen zij u spoedig verstrikt hebben. Onder u is niemand,
die het in fijne redenering over godsdienstige dingen tegen hen
opnemen kan. Gij zoudt hun geloof aannemen, en dan wäre de
tale lama verloren.
De regent deelde niet in deze bezorgdheid. Hij zeide: „Als
de leer dezer mannen valsch is, zullen de Thibetanen haar niet
aannemen; maar is zij eene wäre, wat hebben wij dan te vreezen ?
Wat schade kan ooit de waarheid aanbrengen ? Deze beide lama’s
uit Lrankrijk hebben niets kwaads gedaan, en zijn met de beste
bedoelingen jegens ons bezield. Hoe kunnen wij hen zonder grond
de vrijheid en bescherming ontzeggen, die wij aan alle vreemdelingen
en inzonderheid aan de mannen des gebeds gereedelijk toestaan ?
Mögen wij ons aan eene stellige onregtvaardigheid schuldig maken,
uit ingebeelde vrees voor een ongeluk, dat misschien mogelijk
is ? ” — Ki Schan beschuldigde den regent, dat hij de belangen
van den tale lama niet behartigde, en de regent verweet hem weder
, dat hij van de minderjarigheid van den tale lama misbruik
maakte, om der thibetaansehe regering de wet voor te schrijven.
Wij van onzen kant verklaarden met nadruk, niet gezind te zijn,
het gezag van den chineschen mandarijn te erkennen; wij zouden
het land niet zonder een uitdrukkelijk bevel van den regent verlaten.
Deze nogtans verzekerde, zieh een zoodanige niet te zullen
laten afdwingen. De twist werd evenwel van dag tot dag heftiger,
en in ’t einde namen de dingen zulk een keer, dat wij ons
verpligt achtten, geen weerstand langer te bieden, daar anders
eene ernstige en noodlottige botsing tusschen China en Thibet on-
vermijdelijk werd. In dit geval had men ons voor alle ongeluk
verantwoordelijk gesteld en waren wij ook voor de Thibetanen on-
aangename gasten geworden; daardoor had de invoering van het
Christendom onmogelijk kunnen worden bevorderd. Het was dus
in alle opzigten geraden, dat wij ons hoofd bogen en ons lijdelijk
lieten vervolgen. Ons gansche gedrag moest dan aan de Thibetanen
het be wij s leveren, dat wij met vreedzame bedoelingen geko-
men waren. Ook namen wij in overweging, dat juist een zoo ti-
ranniek gedrag der Chinezen ligt in het vervolg tot den goeden
uitslag der zendingszaak in Thibet bijdragen kon. In onze onschuld
meenden wij echter, dat de fransche regering dergelijke aanmati-
gingen zeker niet ongestraft zou laten.
Wij gingen dus bij den regent en verklaarden hem, dat wij
tot vertrekken beslöten waren. Hij was zeer neerslagtig en verlegen.
Het was zijn warme wensch geweest, ons een rüstig verblijf
in Thibet te verzekeren, maar hij kon niet op zijn souverein steu-
nen, en was voor zieh alleen te zwak, om zieh tegen de tirannij
der Chinezen te verzetten; zij trokken sedert jaren van de minderjarigheid
van den tale lama partij, om zieh ongehoorde regten aan
te matigen. Wij dankten hem voor zijne welwillendheid en bega-
ven ons naar Ki Schan en zeiden hem, dat wij besloten waren te
vertrekken, doch dat wij tevens tegen zulk eene aanranding van
onze regten protesteren moesten. „ Ja , j a , gij kunt niets beters
doen, dan toegeven; dat zal goed zijn voor u , voor mij, voor de
Thibetanen, voor iedereen.” Hij voegde er bij, dat hij reeds alle
noodige schikkingen gemaakt h a d ; de mandarijn en ons geleide
maakten zieh reeds gereed. Binnen acht dagen, dat was insgelijks
reeds bepaald, moesten wij opbreken, en wel naar den kant van
de chinesche grens. Dit laatste was wreed; wij hadden eene reis
van acht maanden voor ons, terwijl wij de grens van Indie in
achtentwintig dagmarschen bereiken konden, en de weg vandaar
naar Calcutta zonder alle gevaar was. Onze tegenwerpingen en even-
zeer ons dringend verzoek om eenig uitstel, ten einde ons tot eenen
zoo langen, bezwaarlijken togt nog wat beter voor te bereiden, ble-
ven nogtans vruchteloos. Op ernstigen toon verklaarden wij hierop,