V I J F D E H O O F D S T U K .
De oude Blaauwe Stad. — Chinesche hedriegers. — De Tierberg „In
de drie volmaaMheden.” — Geldwisselaars. — Den mongoolsch
muntvervalscher. — Kameelen en kameeldrijvers. — Het vermoor-
den van een grootlama en opstand der Moosiermonnikken. — On-
derhandelingm tusschen de Tioven van Peking en Lha-Ssa. —
Gezeten en landloopende monnikhen. — Politiek der MandscJiu-
dynastie ten aanzien der kloosters. — Ontmoeting met een thibe-
taanschen lama.
D e afstand van de „Mandsehustad” naar de oude Blaauwe
Stad bedraagt naauwelijks een half uur gaans; men gaat längs een
breeden weg, die door de groote moestuinen loopt, door welke de
plaats omringd is. De kloosters steken boven alle andere gebou-
wen u it; deze laatste vormen eene bonte mengeling van huizen en
winkels. De omwalling der stad is nog voorhanden, doch de ge-
stadig toenemende bevolking heeft zieh zoo ver daar buiten bege-
ven, dat thans de voorsteden aanzienlijker zijn dan de stad zelve.
Wij kwamen eerst in eene vrij breede straat, waar wij anders
niets bezienswaardigs vonden, dan het klooster der Yijf Torens,
dat trouwens niet te verwarren is met het gelijknamig klooster in
de provincie Schan Si, waarover wij vroeger reeds met een woord
spraken. Dadelijk achter dat klooster vonden wij links en regts
twee erbarmelijke steegjes, sloegen den weg in , die ons nog de
minst siechte voorkwam, doch kwamen te regt in de looijersstraat,
die wij zoo gruwelijk modderig vonden, dat onze dieren kreunden
en na de eerste vijftig passen reeds met slijk en allerlei onreinheid
overdekt waren. Tot overmaat van eilende kwam ons ook nog
eene karavane te gemoet. Wij riepen en schreeuwden uit al onze
magt, om eene botsing te vermijden. Eindelijk vonden wij een
uitgang; doch toen de paarden van de anderö partij onze kameelen
in het oog kregen, werden zij schuw en zetten het op een hollen.
Yan deze verwarring maakten wij gebruik en kwamen zoo in eene
breedere straat, waar wij, hoewel vruchteloos, naar eene herberg
omzagen. In de groote steden van het noordelijke China is het
gebruikelijk, dat eene herberg slechts eene bepaalde klasse van
reizigers opneemt, b. v. alleen graanhandelaars, alleen paardenkoo-
pers en zoo verder. ledere herberg is uitsluitend op en voor reizende
vreemdelingen van die soort ingerigt. Yoor gewone reizigers
is er eene „herberg der doorreizende gasten,” doch wij kon-
den eene zoodanige hier nergens vinden. Toen wij eindelijk bij
eenige voorbijgangers onderzoek deden, kwam een jong man uit een
winkel met veel drift op ons toeschieten. Wat tusschen ons voor-
viel teekent de Chinezen te goed, dan dat wij het hier niet mee-
deelen zouden.
„Gij zoekt dus eene herberg,” zeide hij; „vergunt mij, dat
ik u er heenbreng, daar gij anders in de Blaauwe Stad bezwaarlijk
goed te regt zoudt komen. Hier wonen ontelbare menschen,
goeden en siechten. Niet waar, mijne heeren lama’s, het is zoo
als ik u zeg, de menschen zijn niet allen van gelijke geaardheid,
en wie weet, of het getal der siechten niet dat der goeden over-
treft? Daar hoort gij ’t; ik zeg u een woord uit de overtuiging
mijns harten. In deze Blaauwe Stad vindt gij te naauwernood een
naauwgezet mensch, en een goed geweten is toch zulk een kos-
telijke scha t! ’t Is anders met u , Mongolen; gij weet nog wel,
wat een goed geweten beteekent; ik ken de Mongolen door en
door, zij zijn eerlijk en braaf. Bij ons Chinezen is dat ongelukkig
geheel anders; wij zijn liegers en bedriegers. Onder tien-
düizend Chinezen is naauwelijks een te vinden, die iets om zyn
geweten geeft. Hier in de Blaauwe Stad maken bijna allen er
eene kostwinning van, de Mongolen om den tuin te leiden en hun
hun geld af te zetten.”
Terwijl de jonge Chinees, een mensch van losse en sierlijke
manieren, op die wijze zijne fraaije praatjes aan den man bragt,
ging hij van den een tot den ander, bood ons een snuiije aan,
tikte ons vertrouwelijk op den schouder, vatte onze paarden bij
den toom en wilde die leiden. Bij dat alles wendde hij echter
geen oog van de twee groote koffers af, waarmede onze eene ka-
meel beladen was. Blijkbaar ging hij bij zichzelv’ na, wat wel de
inhoud zijn kon, en kwam zeker tot de veronderstelling, dat zij
8