met ons „Amen” te vergelijken. De Ietterlijke beteekenis dezer
phrase zou dus zijn:
Om, mani padme hum !
0 , de kostbare schat in den Iotas, Amen!
De Buddhisten in Thibet en Mongolie hebben zieh met deze
duidelijke beteekenis niet vergenoegd, maar hunne hersens gepij-
nigd, om voor elke der zes lettergrepen eene mystische uitlegging
te vinden. In eene ontelbare menigte boeken verdringt de eene
ongerijmde verklaring de andere, om dat gebeimzinnige Mani op
te helderen. Volgens de lama’s is de in die -wondervolle woorden
vervatte leering onmetelijk en zou een gansch menschenleven op
verre na niet toereikend zijn, om er al den omvang en diepte van
te doorgronden. De regent gaf ons de volgende inlichting. De
levende wezens (thibetaansch : semdsekan, mongoolsch: amitan) zijn
te verdeelen in zes klassen: de engelen', de daemonen, de menschen
, de viervoetige, de vliegende en de kruipende dieren; tot
deze laatste afdeeling behooren ook de visschen en in ’t algemeen
alle gedierte, dat noch gevleugeld noch viervoetig is. Deze zes
klassen van levende wezens worden uitgedrukt in de zes syllaben
van het Om, mani padme hum. De bezielde wezens zijn door mid-
del van onafgebroken zielsverhuizingen, overgangen en nieuwe
vleeschwordingen in bestendigen omloop in die zes klassen, tot zij
eindelijk het toppunt der volkomenheid hebben bereikt. Dan
lossen zij zieh op en verliezen zieh in de groote. eenheid, in het
wezen van Buddha, d. i. in de eeuwige algemeene wereldziel, van
welke alle zielen uitstroomen en met welke alle zielen zieh weder-
om vereenigen, waarin zij terugvloeijen, nadat zij hare omzwervin-
gen in tijd en ruimte volbragt hebben. De bezielde wezens bezit-
ten , al naar de klasse, waartoe zij behooren, middelen, om zieh
te heiligen, in eene hoogere klasse op te klimmen, de volkomenheid
te bereiken en eindelijk tot het hoogste doel, de opneming
in de wereldziel, te geräken. De menschen, die regt dikwijls en
met alle aandacht het Om, mani padme hum opzeggen, bewerken
daardoor, dat zij na hunnen dood niet weder in eene dier zes
klassen terugvallen, maar gaan in in de volheid des wezens, daar
zij zieh met de eeuwige algemeene ziel van Buddha vereenzelvigen.
Wij weten niet, of deze verklaring, die de regent ons zelf
gaf, door de geleerden in Mongolie en Thibet algemeen wordt aan-
genoraen. Welligt heeft zij eene zekere overeenstemming met den
letterlijken zin : O , juweel in den lotnsbloem , Amen 1 Het jnweel
is het zinnebeeid der volmaaktheid, de lotus dat van Buddha, en
zoo moeten deze woorden welligt den wensch naar bereiking der
volmaaktheid uitdrukken, om door middel daarvan weder met Bud-1
dha vereenigd te worden en met de algemeene wereldziel ineen te
smelten. Alsdan liet zieh de zin nagenoeg in dezer voege uitdrukken
: „ 0 , mögt ik toch de volmaaktheid erlangen en in Buddha
overgaan, Amen!” Volgens de uitlegging van den regent zou het
Mani dan zoo veel als de körte inhoud van een alomvattend pan-
thei'smus zijn, dat de grondslag der buddhistische geloofsbegrippen
is. De geleerde lama’s zeggen: Buddha (God) is het noodzakelijk,
onafhankelijk wezen, de aanvang en het einde van alle dingen.
Aarde, gesternten, menschen, kortom al het voorhandene is eene
gedeeltelijke en tijdelijke openbaring van Buddha. Deze heeft alles
geschapen; alles stroomt van hem u it, komt van hem, even als het
licht van de zon komt. Alle van Buddha uitstroomende wezens
hebben een begin gehad en zullen ook een einde hebben, en met
dezelfde noodwendigheid, waarmede zij van het grondwezen uitgaan,
zullen zij ook in hetzelve terugkeeren. Buddha is eeuwig, zijne
openbaringen zijn eeuwig; ze zijn steeds geweest en zullen immer
zijn, alhoewel ze, ieder op zichzelf beschouwd, alle een aanvang
en een einde moeten hebben. Buitendien echter nemen de Buddhisten
nog een onbegrensd aantal incarnatien of vleeschwordingen
der godheid aan, zonder zieh er veel het hoofd mee te breken,
of deze zieh met het vroeger gezegde laten overeenbrengen of niet.
Zij zeggen, dat Buddha een menschelijk ligehaam aanneemt en onder
de menschen gaat wonen, om hun tot erlanging der volmaaktheid
behulpzaam te zijn en hun de vereeniging met de wereldziel ge-
makkelijker te maken. Deze levende Buddha’s maken de reeds
vaak vermelde talrijke klasse der schaberons uit. De beroemdste
levende Buddha’s zijn: te Lha Ssa de tale lama,- te Dschaschi
Lumbo de bandschan rembutschi; in Groot-Kuren de guison-tamba ;
te Peking de tschang kiang fo , die zoo veel als biechtvader aan het
keizerlijke hof is; en eindelijk in ’t land der Ssamba’s, aan den voet
van den Himalaya, de sa dscha f o , wiens voornaamste taak i s ,
dag en nacht te bidden, dat op den Himalaya onophoudelijk sneeuw
möge vallen, want volgens de thibetaansche overleveringen woont
aan gene zijde van dat gebergte een wild gruwzaam volk, dat
slechts wacht tot de sneeuw weg is , om een inval in Thibet te
doen, de bewoners te dooden en het land in bezit te nemen.
Alle schaberons zonder uitzondering zijn levende Buddha’s ,